ENE CC Ke Kn mn . << C = Ze Tek — £ Lu SEK: en « 1 uil nr ' ei ee sa TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS en PHYSIOLOGIE. vete 4 ae hi AN oi Bh ed EN TD. TIJDSCHRIFT VvooR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. EUS Ds UITGEGEVEN Door. J. van DER HOEVEN, u. Do. PROF. TE LEIDEN, EN W. H., pe VRIESE, a. Do. PROF. TE AMSTERDAM. VIJFDE DEEL. TE LEIDEN, BIJ S. EN J. LUCHTMANS. 1838—1839. or 10 4 lie ES | wid EN Es F vi HEN: wet KE 4 4 p Feen ik nldl vis nap g afha s. Ae. a BN did vage dirt de de eg EN ENG ps ES, do k Haer: ód mien EN Ee Ort Aly ae Ld ek Bled: IN HO U D VAN HET VIJFDE DEEL. 1. OORSPRONKELIJKE STUKKEN C. J. Temminck , Over de geslachten Zapho- zous , Emballonura, Urocryptus en Di- clidurus (Pl. T en II tegen over bl. 34). bl, 1—34. F. A. W. Mrover, Proeven over de prikkel- baarheid der bladen van Mimosa pudica. bl. 35—60. ‚ S. Mourrer, Waarnemingen over de Indische Krokodillen en beschrijving van eene nieuwe soort (PL III, tegen over bl.87). bl. 61—87. J. van er Hoeven, Eenige denkbeelden over de waarde der Dierkunde en over de regte wijze om haar te beoefenen. bl, 88—118. J. H. Morkensorn, Tets aangaande Brassz- ca oleracea costata nepenthiformis Dec. (PL IV. tegen over bl. 133). bl. 114—133. S. Murren , Over eenige nieuwe Zoogdieren van Borneo, . « . « « « bl, 134-150. . EL. wax Deen, Over de voorste en achterste Strengen van het ruggemerg. bl, 151—186, 8. 9. 10. 11, 12. 18. 14, 15, 16, LA VI W.H. ve Varese, Zneephalarthos Maru- mii, nova species Cycadearum. bl, 187—189. G. Vrorik en W. H. pe Varese, Nadere proefnemingen over de verhoogde tempera- tuur van den Spadix eener Colocasia odo- ra (PL V. tegen over bl. 228). bl. 139 —229. GC. Hassan, Kort berigt van eenige Waar- nemingen aangaande de verhoogde warmte der Aroïdeën, gedaan op Java. bl. 230—232. J, 5. Bruinsma, Over de Kruidkundige Ver- diensten van wijlen Mr. D. H. Brvcker An- DREAE ‚ meteen. bijvoegsel. van C. Murpen. bl. 233254, C. Hasskanr, Plantaruúm rariorum Horti Bogortensis Decas prima, . bl. 255—271. C. J. Temminck, Over de kennisen de ver- breiding der Zoogdieren van Japan. bl, 273 —293. I. van Deen, Eenige - Aanteekeningen * over de Zenuwen , bijzonder over de Zenuwvlech- ten. … ere eee te «ble 294320. EF. A. W. Mriever, Nadere toelichting om- _ trent den aard en oorsprong van het Zee- Kroos, '… „ee de de vi went «bh 921 3218 J. var per Horven, Over- het getal der Stigmata bij Scoloperdra, (Hierbij PL VI. tegen over. bl. 337). « « «bl, 3323374 J. van per Hoeven, Beschrijving van Bupres- tis Daleni, Papilio Payeni en Colias Ver- huelli.… (Hierbij Pl, VIL en VUL) bl, 338543: VEE H. Borxvescrouwine, LerremKunDiGe Bee L Za 9, RIGTEN EN VERTALINGEN, J. W. HornemaAxs ‚Over de Flora- dantca ; uit het oorspronkelijk Deensch overgezet door G. Pa. F‚ Grosuans. . … « « bl. 3—116, J. van pen Hozven, Verslag van F. AnxoLp , Annotationes anatomicae de Welamentis Ce- rebri et. Medullae spinalis. bl. 117 „118. J. van per Hoever, Verslag van C.F. Herve SINGER, Vier Abbildungen des Schädels der SimiaSatyrus.s se ve enve bl 118, J. var per Hoeven, Verslag van FE. W. L. Suckow, Osteologische Beschreibung des Delphin-Schädels, « … … … bl. 119, 120. J, van pen Hoeven, Verslag van M, J. Tuver, Disguisitiones anatomicae, Psiüttacorum. bl. 120, 121. J. var ven Hoeven, Verslag van -H, Rarz- xe, de Bopyro ct Nereide Commentationes anatomico-physiologicae en van A. E. Gru- zE, De Pleione carunculata Dissertatio Zootomica. … … « « « « bl, 121—124, ‚ 5, vanper Hoeven, Verslag van A. Tscuoor, Die Blasenwürmer, Ein monographischer Kersach., … ……- … «bl, 124127, J. vas pen Hoeven, Verslag van C. F. F, Krauss, Beitrag zur Kenntniss der Coral- lineën und Zoophyten der Südsee. bl. 127, 128, J. var pen Hogvex, Verslag van R. Re- MAK ‚ Observationes anatomicae el micro- Vrt scopicae de systematis nervost structurd, bl. 129—133. 10. 5. van veR Hoeven, Verslag van G. Baz- scuxT, Recherches anatomigues et physio- logigues sur 'Organe de U'Oute des Pois- SONS: « … « … « « « bl. 138-141, IL. W. H. pe Vargse, Verslag van J. Decarsne, Recherches anatomigues et phystologigues sur da Garance. « « …. « bl. 142-158. 12, J. vanpen Hoever, Verslag van J. Mürren, Ueber zwet verschiedene Typen in dem Bau der erectilen männlichen Geschlechts-or- gane bet den straussartigen Vögeln. bl. 159 —161. 13. J.van per Hoeven, Verslag van J. F. BRanpr, Ausführliche Beschreibung der von C. H. Merrens beobachteten Schirmquallen. bl. 161—164, 14. H.C. van Harz, Verslag van W. H pe Varr- sr, Plantenkunde voor Apothekers en Art- sen, .Deel. …. . » « …« bl. 164—174, ; TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS eN PHYSIOLOGIE, 20 2D TIJDSCHRIFT Voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR J. vaN DER HOEVEN, m. Do. PROF, TE LEIDEN , EN W. H. pr VRIESE, m. D. PROF, TE AMSTERDAM, | VIJFDE DEEL. J° en 9 STUK. | een ee Te LEIDEN, BIJ S. EN J. LUCHTMANS. 1838, ta OVER DE GESLACHTEN TAPHOZOUS, EMBALLONURA, UROCRYPTUS En DICLIDURUS; DOOR Cc. J. TEMMINCK. He komt mij voor, noodig te zijn, dat zekere soorten van de ware Taphozoi worden afge. scheiden, nieltegenstaande, dat dezelve den door Prof. Georrrov gestelden fypus nabij komen, voor zooveel de algemeene vormen van den schedel, die van de deelen des hoofds, voornamelijk van den snuit en de neusgaten, als ook die der ooren betreft; doch vooral uit hoofde van de standvas- tige neiging des slaarts, om zich niet verder dan ter halver lengte met het tusschendijvlies te veree- nigen, terwijl de andere helft van boven vrij , of wel bijna geheel, als in eenen koker inge- trokken is. Deze soorten namelijk, verwijderen zich evenwel van den typus der ware Tapho- zot, niet alleen door den vorm en het getal der maaltanden; maar ook door den aard des tusschenkaaksbeens, en, bij gevolg, door het ge- NAT, TIJnscuH, D. V. St. 1, 1 2 tal der tanden in de beide kaken. Eene der soorten van dit eerste ondergeslacht is nieuw; de drie anderen zijn sedert kort bekend geworden door den Prins van Neuwien, welke deze drie braziliaansche Chiroptera in het geslacht der Vespertilio geplaatst heeft («). Het is inder- daad van de eigenlijke vledermuizen of vesperti- liones, dat zij zich het minst verwijderen , daar haar tandenstelsel, wat den vorm der tanden be- treft, genoegzaam hetzelfde , en er, wat het getal aangaat, volstrekt geen onderscheid is; maar al de bijzonderheden van den schedel, en vooral de breede en zaamgedrukte gedaante van den neus brengen haar tot de Taphozot. Zij zijn aan deze laatsten door die zonderlinge vor- ming van den staart verbonden, uit welke het, insgelijks zeer onderscheidende peesachtige steunsel van den farsus en den vorm van bet tusschendij- vlies ontspruiten ; door het aanwezig zijn aan den vleugel van een duimvlies, hetwelk den wortel van den duim omvat, terwijl door het gemis van dit kleine vliesje aan het bovengedeelte van den voorarm, de Vesper/ilio's en de Nycticé’s den duim geheel vrij hebben. Nog zijn zij onderschei- den door hare digt bij elkander staande, door twee buizen te zaam verbondene neusgaten, wel- ke een’ kleinen snuit vormen; ook de geheele gedaante van het in eene punt eindigende oor, brengt haar nader bij de Taphozoi dan bij de Ves- mmm (a) Deze zijn V. naso, caninus en calcaratus, alle drie afgebeeld in de Beiträge zur Naturg. Brasil, 3 pertiliones. Deze soorten zijn hier met het nieu- we geslacht Zmballonura yereenigd. Het tweede geslacht, Uroeryptus genaamd, bevat slechts eene soort, welke nieuw is. Even zoo is er ook slechts eene soort van het derde geslacht dezer groep, met den naam van Declidurus bestempeld, Dit opmerkenswaardige Chiropterum is beschre- ven en afgebeeld door den Prins van NeuwteD. GESLACHT TAPHOZOUS (Grorrn.) VesrerrivIo Schreb. — Saccopreryx Zllig. — Saccorarmus Kuhl. Snijtanden 2 in den normalen staat en bij de volwassenen ; doch bij eenige soorten, alleenlijk in jeugdigen leeftijd, 2. Geen tusschenkaaks-been, hetwelk door een’ kraakbeenigen boog vervangen wordt, De vier ondersnijtanden bij de jongen vrij, bij de volwassenen min of meer op elkander gedrongen, twee- of drieslobbig , buiten alle werk- zaamheid, zijnde door de buitengewone verlen- ging van de onderkaak zeer naar voren gerigt en alleen met de zeer dikke lippen der bovenkaak in aanraking komende. Hondstanden 2; lang, groot, puntig en met een sterk inwendig uitsteeksel; de onderhondstanden steken ook meer voor de bovenste uit, dan. bij de andere Chiroptera. Maaltanden 5, De bovenste hebben een’ klei« nen, anomalen tand, wel breed, doch ter naau- 1 * á wernood buiten het tandvleesch uitstekende en op den tweeden maaltand van onderen gerigt zijnde; de eerste der vier andere boven- maaltanden is van eene lange punt voorzien in den vorm van eenen kleinen ‘hondstand, en de laatste, als een dwars plaatje zich voordoende, van eenen halven maaltand. De twee eerste van de vijf onder-maal- tanden hebben kegelvormige punten; de anderen zijn van vier knobbeltjes voorzien. In het geheel, in den normalen staat, 28 tan- den, en 30 in den eersten leettijd, door de aan- wezigheid van twee zeer fijne en kleine snijtan- den, welke in het kraakbeen geplaatst zijn , dat het tusschenkaaksbeen vervangt, en welke, voor dat zij geheel ontwikkeld zijn, uitvallen, De bovenkaak is kort maar breed , de onderkaak daarentegn lang en smal, hetwelk ten gevolg heeft, dat de boven-maaltanden uitsteken en de ondersten bedekken; de afslijting der tanden heeft bij de eersten alleen aan de binnenzijde plaats. Het hoofd is naar evenredigheid kort, platge= drukt en met eene versmalling bij de streek voor de oogen, welke breed en hol is; de ver van el- kander verwijderde jukbeensbogen geven aan het hoofd eenen breeden en platgedrukten vorm; in plaats van een volledig of onvolkomen tusschen- kaaksbeen heeft hetzelve een voor de hondstanden uitspringend kraakbeen. De oogholten staan zeer digt bij den snuit en zijn voor een groot gedeel- te van eenen rand omgeven. Het achterhoofd valt naar achteren; een verheven beenuitwas ein- digt den echterhoofdskam, 5 De bovenlip is zeer breed en van sterke spieren voorzien, terwijl de onderlip lang is en voor de bovenste uitspringt. Men ziet, even als bij de Nyctères en de Rhinopoma, een kuiltje op den neus; doeh hetzelve is noch van opstaande plaat- jes, noch van klepswijze dekseitjes voorzien. De ooren zijn middelmatig van grootte, van el- kanderen verwijderd, en van eeu’ 4ragus voor- zien.. De staart is bij al de tot heden bekende soorten, uit eenige wervels zamengesteld , die van het tusschendijvlies omgeven-zijn, terwijl het min of meer lange eind van dien staart dat vlies door- boort; en van onderen geheel vrij is. Dit vrije gedeelte van den staart heeft dat bijzondere, dat hetzelve geheel en al in het vlies, even als in eenen koker, kan worden verborgen; zulks heeft plaats, wanneer het vlies gespannen is, zoo. als bij voorbeeld, in de vlugt. Wanneer het dier kruipt en het vlies naar den buik gebogen is, steekt de grootste helft van den staart buiten het vlies uit. De vleugelvliezen zijn lang, even als die der Vespertiliones, doch minder breed; het tus- schendijvlies is groot, en van zeer lange tarsus- beentjes voorzien, dienende om hetzelve zijdelings te onderschragen en het steunsel vervangende, hetwelk bij het tusschendijvlies der Vespertilo- nes, wier geheele slaart in dit vlies isingesloten, aanwezig is. Het tusschendijvlies der Zaphozoz is gewoonlijk in eenen binnenwaartsgaanden of regten hoek uitgesneden. ‚_De soorten, waaruit dit door Professor Gror- ruor ingevoerde geslacht bestaat, en hetwelk 6 door dien geleerde het eerst op eene juiste en scherpe wijze van de Vespertiliones van: Linnaeus is onderscheiden, bewonen Afrika en Indie, en zouden , indien men geloof mag hechten aan de opgave, volgens welke Scurezer’'s Vespertilio depturus Suriname tot vaderland heeft, ook in Amerika te vinden zijn, want dit CAtropterum draagt al de kenmerken van tot dit geslacht te behooren. De levenswijze der Taphozot is ge- noegzaam dezelfde, als die der Vesper/iliones ; zij verbergen zich gedurende den dag in oude gebouwen, in de spleten van rotsen en muren, en fladderen alleen des avonds door de lucht. Hen voedsel schijnt alleenlijk uit insekten te be- staan. Irureer heeft zijn geslacht Sacopteryx op Scure- Bers mededeelingen in de beschrijving van zijne’ Vespertilio lepturus gegrondvest, als voornaamste kenmerk des geslachts aannemende , dien kleinen knobbel onder de vleugels, welke aan deze soort wordt toegeschreven , doch dien men slechts als’ soortskenmerk van dit CAtropterum kan aan= mierken, Het is ook aldus, dat Kuur, ongetwij- feld misleid door den schijn van oorspronkelijk- heid, welke hem de keelzak van onzen TJapho= zous saccolaïmus aanbood, gemeend heeft, in dezen waren Juphozous den typus eener nieuwe groep te vinden, welke hij Saccolatmus wilde heeten. Van de vier soorten , welke door de Schrijvers onder den naam van Zaphozous zijn aangeduid, kennen wij er slechts twee: de Zapkhozous Se- 7 negalensis en perforatus, Wat den Taph. lept- ürus betreft: ik twijfel er aan, of hij wel ooit iemand, nä SenmeseR, is onder de oogen geko- men, en het individu van het Parijzer Museum, dat tot typus gestrekt heeft van Zaphozous mau= ritianus, heb ik niet kunnen wedervinden. Bij de twee soorten, welke ons bekend zijn, en de twee daarenboven, die wij niet gezien hebben, voegt zich nog eene, door den Heer Rurrerr ontdekte vijfde soort, T, zudiventer, eene' zesde , T. longimanus, van den Majoor Harpwicke, en wij maken er nog drie andere bekend, welke niiet beschreven zijn.. Het zal noodig zijn, de T. rufus van Harran uit het geslacht te verwij= deren, welke, met 6 snijtanden aan de onder- kaak en eenen geheel in ket vlies gewikkelden staart voorzien zijnde, met het geslacht Vesper- filio schijnt te moeten worden vereenigd, van hetwelk de karakterkenteekenen, benevens de beschrijvingen der hiertoe behoorende soorten, in mijne Dertiende Monographie te vinden zijn. TaárHozous NUDIVENTER. Grooter van gestalte dan de europesche Ves- pertilio murinus ; kaal en spits gelaat, met wrat- ten en weinige haren bedekte lippen; vrij groote, ver van elkander staande ooren, met een’ inwen- dig uitgesneden zoom; bijlvormige tragus ; lange staart, het vlies, op het midden van deszelfs breedte doorborende, De onderbuiksstreek, de 5 5 dijen, de.omtrek, van den Coccyx‚- ende vier ledematen zijn geheel en al kaal „ vertoonende de naakte huid eene vleeschkleur, Onder de kin is eene naakte plek:, met, verdubbelmg en‚ omslag der huid, veel minder sterk, doch van gelijken vorm met die ‘van den, Paphozous „saccolaimus, Schedel en tanden als van Taph. saccolaimus, Het zijdelingsche uitsteeksel der hondstanden is sterk ontwikkeld en bekleedt, door deszelfs ge. daante, min of meer de plaats van eenen boven- snijtand. Geene bóven-snijtanden; 4 op elkander gedrongene, drielobbige onder-snijtaaden ; maal- tanden-5 van boven; de valsche zeer stomp; de achterste, als een plat gedrukt plaatje, heeft minder breedte dan de helft van eenen maaltand, 5 van onderen, waarvan 4 volkomene en een valsche, die zeer dik en sterk is. Ik ben niet in de gelegenheid geweest, het tandenstelsel van de jongen beneden het jaar waar te nemen, Het haar kort en glad; al de bovendeelen van eene donker aschbruine kleur; van onderen eene eenigzins witachtige aschkleur; de mannelijke geslachtsdeelen liggen in het naakte gedeelte van den onderbuik, De vliezen lichtbruin. Geheele lengte, op zijn hoogst genomen, 4 duim, 6 lijnen ; meestal echter slechts 3 lijnen, beslaande de staart één’ duim; voorarm 2 duim, 6 lijnen; vlugt 16 duim, 6 lijnen tot 17 duimen. Synonymie. Het is de Taphozous nudiven- ter, afgebeeld op Tab. 27. Fig. 5. 1, 2 en 3, van den Allas der Rers door Egypte en Abys- sinten van den Heer Rurrerr, 9 Men onderscheidt dezen Taphozous zeer gemak- kelijk van zijne geslachtsgenaoten door het zeer kenschetsende karakter der naaktheid van den buik, van den stuit en der ledematen. Vaderland. Egypte en Nubien, waar hij in holen en voornamelijk in de piramiden tamelijk gemeen is, Bevindt zich in onderscheidene Mu- seums. TárPHOzOus PERFORATUS. Grootte van de europesche Vespertilio seroti- nus, doch de vleugels veel langer en tevens veel smaller ; staart ter lengte van de #54 en der Abula (a); de beentjes, welke het tusschendij- vlies onderschragen , van dezelfde lengte; het vrije einde van den staart, buiten dat vlies uitstekende, en mel eenige tamelijk lange haren eindigende; korte, langwerpige ooren; bijlvormige oorlap, in eenen afgeronden rand eindigende; zeer smalle vleugelvliezen ; kromlijnige voorarm; kort hoofd , en stompe snuit. De schedel naar evenredigheid meer gewelfd, dan die van den ZJuphozous nu- diventer ; holligheid yvan den neus dieper en van meerderen omvang; hondstanden in de boven- (a) De Heer Groerenovy zegt, dat de staart korter is, dan het dijbeen. Het is moeijelijk, de be- trekkelijke grootte van dit been op te nemen, aangezien hetzelve bij opgezette voorwerpen in de huid verborgen en daarenboven dikwerf nog zeer verminkt is. 10 kaak digter bij elkander geplaatst; valsche maal- tand stomp, smal en naauwelijks zigtbaar; de achterste als een zeer smal plaatje. Het tan- denstelsel der jongen is niet door mij waarge- women. « De snuit’, zegt de Heer Grorrroy „ « is ta-= x melijk stomp; de ooren zijn langwerpig; de « zeer naauwe neusgaten cirkelvormig en gedeel- «telijk door een klein strookje digt gestopt ; de « neusstreek , even als bij de Rh#nopomes hol (a) ; «de eerste vinger der vleugelen alleen door een « os metacarpi gevormd , hebbende de drie vol- « genden twee geledingen te meer.” Vacht kort, digt, fijn en glad, en met twee- derlei kleur van haar; van boven graauwachtig ros of aardbruin; doch alle haarwortels wit; van on=- deren graauwachtig bruin, naar het witte trek- kende; naakte vliezen, die der vleugels glad, doorschijnend en van eene lichtbruine kleur. Het éind van den staart met Lwee van elkander af- Toopende rijen haren voorzien. De vliezen wit- ächtig grijs, en veel meer doorschijnend dan bij de andere soorten. Geheele lengte, tot het cinde van den staart, 3 dm. 5lijnen, en tot het tusschendijvlies alleen 3 duimen; vlugt 10 à 12 dm.; voörarm 2 dm. 4 lijn. ; afstand van den voorrand der oogen tot den top van den neus, 4 lijnen. Synonymte, Taphozous perforatus Grorrr. Deéseription de C Egypte, Pl. 3. N°, 1. — Cov. («) Dit karakter ís aan alle bekende soorten cigen. 11 Règne anim. — Desman. Eneyelop. peg. 181. soort 197. Vaderland. Egypte, alwaar hij, te Ombos en te Theben, in de graftomben der Koningen , door den Hoogl. Grorrnor gevonden is, en läter door andere reizigers in Neder- Egypte. — Vliegt desavonds, en verbergt zich gedurende den nacht iú diepe, onderaardsche holen en gewelven. — In het Museum te Parijs, te Berlijn en der Ne- derlanden. _ TAPHOZOUS. SENEGALENSIS: Minder groot dan de vorige; breede en verleng- de snuit; middelmatig groote ooren, van eenen sterken, korten, regten, zeer breeden en geron= den oorlap voorzien. Haar der bovendeelen van het lijf en het hoofd bruin; het onderste dier zelfde deelen van een minder donkerbruin met eenen graauwachtigen tint; haarwortels grijs. De jongen hebben eenen bij uitstek kleinen en dun- nen snijtand, in ieder kraakbeen geplaatst, dat het tusschenkaaksbeen vervangt; de 2 snijtanden buigen tot elkander toe en zijn slechts zwak aan- gehecht; de geringste krachtsaanwending moet hen doen uitvallen. Lengte van de lippen tot het begin van den staart 2 dm, 9 lijn; vlugt van 10 tot 11 dm.; voorarm 1 dm. 9 lijnen. De Heer Desmanesr zegt in eene noot, dat deze soort zeer veel gelijkenis heeft met 7, perforatus 12, en er toe gebragt kon worden; hetwelk te waar- schijnlijker zoude schijnen ‚ daar men ook reeds met eene soort van Nycteris, N. Geoffroy of NV. Thebaica, welke zoowel in Egypte als in Senegal voorkomt, bekend is. Deze meening is er even= wel miet bevestigd geworden: want de Zapho- zous van Senegal is eene soort, onderscheiden van perforatus; maar het is eene daadzaak, dat die van Senegal insgelijks in Sennar gevan- den wordt. Synonymie. Taphozous Senegalensis Desu. Mamm. pag. 130. soort 195. Le Lérot volant DauvgenT., Mém. de ë' Acad. année 1759. pag. 386. — Georr. Description dé ! Egypte, Vol. 2. pag. 127. Vaderland. Senegal, van waar het individu, op hetwelk deze korte aanteekening berust, door Apanson is medegebragt. Dezelfde komt ook in Sennar voor. TApPHOZOUS LEUCOPTERUS, Grootte tusschen die van Faph. nudiventer en van perforatus, Kale snuit; onderste der ooren behaard; gedeelte van den voorarm, tus- schen-armvlies en de helft van het bovengedeelte van het tusschendijvlies zeer ruig; het overige gedeelte met weinige, zeer korte haren; de hiel- beentjes zeer lang; de staart het vlies omstreeks- de helft van deszelfs lengte doorborende; een groot deel van het vleugelvlies van eene zuiver 13 witte kleur; genoegzaam ronde ooren met een’ bijlvormigen tragus. Geene boven-snijtanden; 4 zeer kleine, drielobbige in de onderkaak; honds- tanden met een puntig, naar voren staand uit- steeksel; 5 maaltanden van boven, waarvan een anomale, die breed en zeer kort is; de achterste maaltand de helft minder breed, dan de naast staande; van onderen 5 maaltanden, waarvan vier volkomene en een kleine anomale, De tan- den van den jongen leeftijd zijn niet in oogen- schouw genomen. Haar kort, wel gevuld; de bovendeelen en de zijden van den nek, driekleurig; van onderen eenkleurig. Het geheele bovenlijf en de nekzij- den hebben een’ tint van het bont, dat men petit-grís noemt; de haren zijn aan hunne wor- tels lichtbruin; het midden zwartachtig en in het lichtgrijs eindigende ; het geheele lijf van on= deren , van den nek en de haarstrepen langs de zij- den en den voorarm zijn zuiver wit. Het vleugel- vlies van den voorarm is voor een groot gedeelte wil, en dat tusschen de vingers van den vleugel lichtgrijs; het tusschendijvlies en dat, hetwelk zich langs de zijden uitstrekt, zijn zwartachtig. De geheele lengte van de punt des snuits tot aan het einde van het tusschendijvlies beslaat 3 dm. 6 of 7 lijnen ; het bielbeentje 8 lijnen; vlugt 12dm. 4 of 6 lijnen; voorarm 2 dm. of 1 lijn _ daarboven. Deze soort is nieuw. Zij was gevoegd bij eene bezending van voorwerpen , in het binnenste van Zuid-Afrika bijeenveizameld; hare levenswijze 14 „werd riet waargenomen; is in 's Rijks Museum voorhanden. Tarmozous Saccorarmus. Een hoekige, ontbloate en zeer puntige snuit; kleine en digt bij elkander staande neusgaten ; bree- de en platgedrukte kop; ver uiteenstaande ooren , die veel korter zijn dan de kop, breed en inwen= dig met dwarse plooijen bedekt; de binnenrand naar achteren omgeslagen en van voren behaard; de buitenrand zich naar onder de oogen verlen- gende, waar hij zich in eene groote, gereade lobbe verbreedt, die zich tot de zamenvveging der lippen uitstrekt; een dikke, korte, als een bijl eindigende tragus, wiens rand behaard is, Aan de kin tusschen de onderkaakstakken eene zakvormige, met eenen omslag der huid omschre- vene diepte; aan den nek bevinden zich eene klierachtige massa, zonder uitgang op de huid, en voor de oogen kleine, riekende kliertjes. De groote klier, die bij het mannetje met den keelzak verbonden is, dient tot afscheiding van eene sterk riekende, smerige stof, — De vormen van den sche- del en der tanden volstrekt dezelfde met die van den Taph, nudiventer van Egypte. Geene boven- snijtanden; van onderen 4 opeengedrongene, drielobbige; hondstanden met eene sterke inwen- dige zijpunt; 5 maaltanden van boven; de val- sche breed met een’ puntigen knobbel; de ach terste maaltand als eene plaat; van onderen 5 15 volkomene; de valsche zeer groot. De eenjarige jongen hebben twee zeer fijne snijtanden meer, in het tusschenkaaks-kraakbeen ingeplaatst en lig- telijk uitvallende. Ondersnijtanden meer uit el- kander, en het uitsteeksel der hondstanden min- der ontwikkeld. Haar kort, glad, van boven glanzig, van on- dezen dof; aan de boven-en onderdeelen der vlie- zen is eene witte streep van korte haren, loopende langs de zijden, en weinige haren langs den voor- arm; de dijen en het geheele aangezigt naakt. Het hoofd zwartachtig bruin, geteekend met wit- te punten; al het overige der bovendeelen kas- tanjebruin, met eene groote menigte van zui- ver wilte, onregelmatige vlakjes afgezet; deze vlakjes worden gevormd door kleine haarvlokjes, die, van den wortel af, eene zuiver witte kleur hebben, en wier mindere of meerdere hoeveel- heid, naar de jaargetijden verschillen; de sedert Januarij tot April gedoode voorwerpen hebben eene weinig of niet met wit geteekende vacht: terwijl bij de met het einde van April en later gedood zijnde, de geheele huid met een groot getal dezer hagelwitte haarvlokjes geteekend is; eenige individuen hebben witte vlekken op de onderdeelen, maar het geheele onderlijf is bij de meesten éénkleurig, dof bruin of grijsachtig, met witachtige haarwortels. Behalve de kale plek of soort van keelzak, aan beide seksen eigen; is het mannetje nog voorzien van eene, midden voor den hals geplaatste opening of sleuf, welke 16 eene scherpe, sterk riekende vetstof doorlaat. De wijfjes hebben dezelve niet. \ De eenjarige jongen, welke nog voorzien zijn van twee kleine tanden mm de bovenkaak, heb- ben een, van dat der volwassenen geheel verschil- lend kleed, Alde bovendeelen zijn van een zeer ‘helder roestbruin en de onderdeelen van een blee- ker ros; hun halszak is eveneens geteekend als die der volwassenen. Lengte van de punt des snuits tot het einde van den staart, 4 duimen, en tot den rand van het tusschendijvlies, 4dm. 9 lijnen; lengte van den staart, 8 of 9 lijn, waarvan een gedeelte boven het vlies, wanneer hetzelve is zaamgevouwen , vrij iss vlugt 16 of 17 dm,; voorarm 2 dm., 8 of 9 lijnen. De eenjarige jongen hebben eene lengte van 3 dm. 6 lijn, , tot” het einde van den staart, en van 4 dm. tot aan dat van het tusschendijvlies; de vlugt van Il tot 13 dm.; voorarm 1 dm. 10 lijn. à 2 duimen. Vaderland. Deze onbeschrevene soort is door de reizigers Kuur en van Hasserr gevonden in onder- scheidene gedeelten van het eiland Java en in de kleine eilanden, welke daartoe behooren. Zij zoekt hare schuilplaats in de holen der rotsen, waar- mede de kusten bezoomd zijn; op de kust van Anjer en op het eiland Dwars-in-den-weg is zij zeer gemeen; men vindt haar in de diepe grot- ten. die aans de zwaluwen, wier nestjes eelbaar zijn, tot schuilplaats strekken; ook bezoekt zij de woningen en de oude Hindousche tempels. Men vooronderstelt, dat zij ook op het eiland Su- 17 matra leeft, voor hetwelk veel waarschijnlijkheid bestaat; daar-zij aan de punt van Anjer gemeen is. Haar geluid is een zeer doordringende schreeuw; zij wasemt eenen sterken geur uit, en kan ge- voelig bijten. Het Rijks-Museum bezit eene geheele reeks van voorwerpen in alle leeftijden en van onderschei- dene streken, TArHozous LONGIMANUS. Hoezeer deze soort met de voorgaande zeer ve- le gelijke karaktertrekken heeft, is zij nogtans aanmerkelijk van dezelve verschillende. — Deze heeft noch eenen zak, noch eene kale plek aan den hals, maar wij weten niet, of het mannetje, even als-de saccolatmus, van een syphon voor- zienis. Haar kop is korter, Haar snuit stomper, Hare ooren zijn veel korter en door meer dwars- plooijen onderscheiden. De schedel is minder lang, hetwelk, naar evenredigheid, ook met de onderkaak ‚het geval is; de hersenpan is meer ge- welfd en naar het achterhoofd minder hoog. De tanden zijn ten zelfden getalle aanwezig; en al de overige ligchaamsdeelen zijn dezelfde, maar op eene kleinere schaal. Eironde „met zeer onderscheidene, talrijke plooi- jen voorziene ooren; voor het overige als bij de voorgaande soort, Glad en glanzig en alle dee- len. overvloedig behaard; van eene zwartachtig bruine kleur, welke van onderen een weinig min- KAT. TIJnscn. D. V, St, 1, 2 18 der donker is. De jongen, welke wij niet gezien hebben, zijn, volgens den Heer HaRnwicke, over het geheele ligchaam volkomen zwart. Zwarte vliezen. De staart is wel schraal, doch over zijue geheele lengte van lange haren voorzien, Geheele lengte van de punt des snuits tot het einde van den staart 4 duim, De Heer Harp- wieke kent hem 5 dm. toe, waarschijnlijk een grooter voorwerp, of volgens de afmeting van de punt des snuits tot den rand van het tusschen=- dijvlies; staart 1 dm.; de vlugt wordt opgegeven van 14 dm. 6 lijn. ; voorarm 2 dm. 3 lijnen. Synonymie, Deze is Taphozous longimar nus. Harnw., Zinn. Transact. XIV. p. 525. Waderland. Het vaste land van Indie te Cal- cutta, waar hij de woningen bezoekt. TArPHOZOUS BICOLOR. Deze soort, uit dezelfde streken van Indie afkom. stig als de voorgaande, onderscheidt zich ken= nelijk genoeg van haar door eene kleinere gestal- te, door den schedel, door den tweekleurigen tint harer vacht, door den staart, welke geen zweem van harigheid aanbiedt, en door hare ooren. De tragus is kort, en eindigt bijlvormig. De vleugelvliezen zijn zwart. Het voorhoofds- kuiltje is zeer breed en diep, en de hersenpan gewelfd ; de tanden zijn volstrekt dezelfde als bij de voorgaande soorten; die der jongen zijn niet onderzocht. 19 Haar van het geheele ligchaam tweekleurig , aan den wortel wit, hebbende alle haren eene dof zwart-bruine punt; de geheele vacht is wol= lig, zacht en zeer kort; de staart ten eenenmale kaal en de ooren eirond, lang en geheel haarloos, Lengte 3 dm. 6 lijn, waarvan de staart 10 lijn. inneemt; vlugt 13 dm.4 voorarm 2 dm. 2 lijnen. ‚ Hoezeer van hetzelfde land zijnde, heb ik toch deze twee Taphozous, uit hoofde van de door mij opgegevene verschillen, niet kunnen vereeni= gen. De hierboven gegevene beschrijving berust op het onderzoek van een overgroot getal voor- werpen, door wijlen den Heer Roux, van Mar- seille, uit Indie overgezonden. Al deze voorwer- pen gelijken elkander naauwkeurig, en twee van dezelve zijn in het Rijks-Museum voorhanden, Vaderland. Door den Heer Rovx van Calcutta overgezonden, hetwelk doet vooronderstellen, dat Indie het vaderland dezer soort is. Overgenomene aanteekening over twee, door de Schrijvers opgegevene soorten van Taphozous. / Tarzozous Maurirranus. ‚Den Taphoz. perforatus zeer nabij. komende, doch niet te min, door den snuit, die veel spitser is, door den staart, die korter is-dan het dij- been, door het tarsus-beentje, hetwelk met den 2 20 voet van gelijke lengte is, door den oorlap , wel- ke aan zijnen wortel van eene kleine lel is voor- zien en in een’ gebogen’ rand eindigt, van den- zelven onderscheiden. Ooren kort. en rond, Vacht kastanjebruin op den rug ‘en rosachtig van onde- ren. De tanden zijn niet opgegeven. 4 Lengte van de neuspunt tot die des staarts 3 dm, 6 lijn, ; waarvan de staart 62 lijn beslaat; vlugt 9 dm. 3 lijnen. Synonymie, Taphozous Mauritianus Grorrn. Description de U’ Egypte, II. pag. 127, Desman. Mamm. pag. 130 sp. 196. Vaderland. Isle de France, van waar hij door den Kolonel der Artillerie Marnreu aan het Pa- rijssche Museum is toegezonden. Daar ik dit In- dividu in de tegenwoordige galerijen van den Jardin: des Plantes niet heb wedergezien, is het mij onmogelijk geweest, eene breedvoeriger beschrijving van hetzelve te kunnen aanbieden. TaAPHOZOUS LEPTURUS. Snuit van middelmatige lengte; van voren een weinig breed; bezet met zeer fijne, zijdeachtige haren; digt bij elkander staande, buisvormige neusgaten; lange, stompe, afgeronde ooren, met een’ zeer korten en stompen Zragus ;op den voor- arm en bij den elleboog bevindt zich, volgens ScnrEBER, een klein uitwas, zoodanig gevou- wen, dat het eene soort van beurs kan vor- men. Desmaresr zegt, dat het vlies naar den 21 elleboog is omgeslagen, op zulk eene wijze, dat het eene soort van zak vormt. De staart is klei- ner dan het tusschendijvlies en slechts voor een gedeelte met hetzelve vereenigd; zijne punt is vrij en steekt buiten het vlies uit (a). Het tusschen- dij vlies heeft mindere uitgebreidheid, dan de leng- te des ligchaams, Het ruggehaar is aschkleurig bruin ; van onderen een weinig helderder, Het huid- stelsel donkerbruin. Geheele lengte 1 dm. 6 lijn. ScuREBER zegt geene boven-snijtanden gezien te hebben, en dat er, voor zooveel hij zulks heeft kunnen zien, slechts 4 drielobbige onder-snijtan- den aanwezig waren; de hondstanden zijn lang. Synonymie. Taphozouslepturus Grorrn. Descript. de U Egypte, Hist. natur, Vol. IL. p. 126. — Desmar. Mammal. pag. 1öl, sp. 198. — Vespertilio lepturus Scures. Säugef. DI. I. p. 173. tab. 57. — Vesp, marsupialis Mvr- ren, Vaturf. suppl. pag. 19. — Saccopteryx lepturus Irria. Prodre Mamm. et Avtum, Vaderland. Men zegt, dat deze soort van Suriname komt, hetwelk echter door den Heer Grorrror wordt betwijfeld, Ik kan daarbij voe= gen, dat gedurende de lange reeks van jaren, dat het Nederlandsche Museum voorwerpen van Natuurl. Historie uit Hollandsch-Guiane ontvangt. een soortgelijke Taphozous, als waarvan door ScureneR wordt melding gemaakt, aan hetzelve nog niet is geworden. (a) Desmaresr geeft ongetwijfeld verkeerdelijk op, dat de staart tot buiten het tusschendijvlies ver- lengd is. 22 GENUS EMBALLONURA (Trum) Snijtanden $ in den jongen leeftijd; # bij den volwassene; de 6 of 4 boven-snijtanden zijn in de zamenloopende takken geplaatst van de twee tus- schenkaaks-tanden, die naar voren door een kraak- been zijn vastgegroeid (a). De onder-snijtanden zijn boogswijze , symmetriek gerangschikt en staan vrij. 5 Maaltanden overal, waarvan een valsche, die zeer klein en fijn is, aan elke kaak; al de ware maaltanden met zeer scherpe punten gewa- pend. De hondstanden breed aan den wortel, Tang , met drie spitse punten; het uitsteeksel dezer hondstanden draagt twee scherpe punten, de eene naar de snij-, de andere naar de maaltanden ge- keerd, In het geheel 34 tanden in den normalen staat, en 36 in den jeugdigen leeftijd. De vorm van den schedel en ook die der bo- venkaak gelijk aan dien van Zuphozóus; het chanfrein is breed en de schedel tusschen de jukbeenbogen zeer te zamen gedrongen; het bree. de chanfrein is zeer sterk geteekend en maakt op het voorhoofd eenen scherpen hoek uit, door twee kammen boven de oogholten, welke zich (a) Het zijn de twee fijne, en buitengewoon kleine middeltandjes welke uitvallen; zij zijn in het kraakbeen geplant hetwelk van weerskanten aan de rudimenten der tusschenkaaks-beenderen is vastgehecht. 23 «op de hoogte van den kroonkam te zamen vereeni- gen. De onderkaak gelijkt meer naar die der Ves- pertiliones, doch de 6 snijtanden zijn ruimer geplaatst, dan bij deze laatsten, Uit hetgeen is aangemerkt, zien wij, dat de schedel der ZEmballonurae in eenige opzigten met dien der Zaphozot overeenkomt, doch hij verschilt van dezen door de aanwezigheid van een tusschenkaaks-been met convergerende takken, terwijl nech tusschenkaaks-beenderen, noch bo- ven-snijtanden bij Taphozous aanwezig zijn. Bij de Wycticejten de Vespertiliones is het tusschen- kaaks-been in zijne geheele lengte aan het opper- kaakbeen bevestigd, en bestaat er eene breede kraakbeenige ruimte tusschen de twee van elkan- der gescheidene tusschenkaaks-beenen. Wij vin= den nog eene, niet minder opmerkelijke over- eenkomst tusschen de Zmöallonurae, de Uro- erypti en de Taphozot, in de geringe lengte van den staart, in de geheel bijzondere wijs, waarop dezelve in het tusschendijvlies besloten is, en het, aan alle drie de geslachten eigene karakter, van dezen korten staart in eene bijzondere huid ge= wikkeld te hebben, kunnende zij dit ligehaams- deel, als ware het in eenen koker, uit- en intrekken. Dit breede tusschendijvlies het steunsel ontbreken- de, dat hetzelve bij de Vespertiltones en de Vy- eticeji in den langen staart bezat, zoo zien wij, dat ter vervanging van dezen noodigen steun bij de Taphozot, evenzeer als bij de Zmballonurae en de Uroerypit, is te gemoet gekomen door de buitengewone peesverlenging van het hielbeen, 24 welke strekt om het tusschendijvlies gespannen te houden, of om het naar den buik terug te trek- ken, even als de Vespertiliones zulks doen, door middel van hunnen langen, geheel van het tus- scliendijvlies omgevenen staart (a). Al de andere karaktertrekken van Zmballonu- rae hellen meer over tot de Vespertiliones, dan tot de Tuphozot; maar zij onderscheiden zich van dezen zoo wel als van genen, door de ver- lenging van het gelaat, dat als een snoet naar voren springt, met in twee vooruitstekende buis zen, verdeelde neusgaten. Zij verschillen daar- enboven ook door den vorm harer vrij lange, smalle en spits eindigende ooren, en door den zeer kor- ten en stompen {ragus. Haar beenstelsel, hare vleugels en voeten zijn van die der Vespertiltones niet onderscheiden; maar de duimwortel van den vleugel is in het duimvlies gewikkeld, Indien wij hier eenige soorten vereenigen, waar- ee (a) Men weet, dat de soort van zak, welke door de zamentrekking van het tusschendijvlies naar het abdomen, gevormd wordt, bestemd is om tot steun te verstrekken, en ter vasthouding der jon- gen, of van het enkele jong, dat door de moeder gezogen en in de vlugt medegevoerd wordt. Bij de vruchten-etende Chiroptera, die geen vlies tusschen de achterpooten hebben, is het eenige jong, dat de wijfjes altijd en overal met zich omdragen, ez sautoir, aan de borst der moeder opgehangen, waaraan het zich door middel van den duim der vleugels en der achterpooten vast- klampt. 25 van sommige uit Indië, andere uit Braziliën her- komstig zijn, hebben wij ons tot die bijeenvoe- ging alleen genoopt gezien door de volmaakte overeenkomst, welke tusschen deze soorten be- staat; voornamelijk is dit het geval met de eerste soort van Amerika, niet alleen met betrekking tot de tanden en de vorming van den staart bij wijze eener scheede ; maar ook door al de andere, uitwendige karakterteekenen, welke volmaakte- lijk schijnen overeen te stemmen. Wij kunnen hier nog bijvoegen, dat deze beide soorten zich in woeste en bergachtige streken ophouden, en dat men haar in de nabijheid der rivieren, aan de steile hellingen der rotsen vyasthangende, heeft waargenomen. Wij zien, dat deze geslachts- overeenkomst der Aziatische en Amerikaansche soorten, bij onderscheidene groepen van de klasse der Chiroptera, zoo als bij de Wycticeji, de Vespertiliones en de Molossi, wordt weder ge- vonden. EMBALLONURA MONTICOLA. Grootte van onze europesche pipistrella, doch van veel langere vleugels voorzien, waarvan de duimwortel in het duimvlies gewikkeld is. Kor- te, spitse snuit; de neusgaten in twee vooruit- stekende buizen verdeeld; zeer smalle eironde ooren, aan het einde een weinig spits; korte, dikke en stompe fragus, Korte staart met eene vrije punt, welke het zeer wijde tusschendijvlies 26 doorboort „ dat door de pezen van het calcaneum onderschraagd wordt. Boven-snijtanden bij de jongen 6, waarvan de twee tusschentanden bij= zonder klein zijn en in meer gevorderden leeftijd. uitvallen; in den normalen staat 4, bij digt bij elkander staande paren; 6 snijtanden in de on- derkaak, vrij geplaatst en symmetrisch geschikt. Maaltanden 5 aan weêrszijde, boven en onder alle met puntige kroonen. Het haar is digt bijeen staande en middelmatig van lengte; overal tweekleurig; de haarwortels der bovendeelen zijn geelachtig wit, en twee derden, tot aan de punt, van eene fraai donker= bruine chocolaadkleur; van onderen zijn de ha- ren aan hunnen wortel bruin, en licht choco= ‘laadkleurig tot aan de punt; de haren van den snuit en der oogleden zijn lang en stug; geheel naakte vliezen; eenige voorwerpen hebben het hoofdhaar en dat van den voorhals van de kleur van spaanschen snuif-tabak. Geheele lengte, van de punt des snuits tot het einde van den staart, 2 dm, en 2 of 3 lijnen, en tot aan het einde van het vlies 2dm, 7 of 8 lij- nen; staart 5 lijnen; vlugt S dm. 6 lijnen tot 9 dm. 3lijnen; voorarm 1 dm. 7 lijnen, Deze nieuwe soort is ontdekt door de Heeren Kver en vaN Hasserr, in de eenzame woesle streken der Munara-gebergten op het eiland Java, Men ziet haar, bij troepen, langs de steile hellin= gen der overschaduwde en vochtige rotsen han- gen, waar hare aanwezigheid zich kennen doet, door den bijzonder sterken en onaangenamen 27 reuk, dien zij verre door de lucht rondom zich verspreidt. Vaderland. Zeker op Java. Men zegt, dat zij ook op Sumatra leeft. Het ’s Rijks-Museum heeft slechts een klein getal voorwerpen van deze soort ontvangen. EMerALLONURA SAXATILIS. Grootte en geheele gedaante ten naastenbij de= zelfde als van de voorgaande soort, alleenlijk zijn de buizen der neusgaten langer, de ooren aan hunnen wortel eenigzins meer verbreed; het einde spits en de fragus zeer kort; de hielbeen-pezen zijn een weinig langer dan bij de voorgaande soort, waarvan die, welke wij thans beschrijven, zieh nog onderscheidt door kleine haarbundeltjes, welke het bovengedeelte van den voorarm en de zijde-vliezen bedekken. Snijtanden 4 van boven ; de twee middeltanden aan hun einde digt tot el- kander neigende; de twee ter zijden zeer klein, en in den normalen staat 6 van onderen; bij de jongen eene bijna onmerkbare punt, achter het uitsteeksel der hondstanden ; maaltanden overal 5, met zeer puntige onevenheden op de kroonen. Eene langharige, zeer gevulde vacht; over de geheele oppervlakte der voorarm-streek bevinden zich haarbundeltjes; afzonderlijke, in evenwijdige lijnen geplaatste haren langs de zijden, en kleine vlakken op de beenen en aan den grond van het tusschendijvlies. « Overal tweekleurig haar; 28 van boven aardbruin of roetzwart, met geelachtige punten ; van onderen alleen bruin aan den wortel, en al het overige der haren van een graauwachtig geel; de wortel der ooren is met geelachtige ha- ren bedekt. Lengte, van het einde van den snuit tot dat der vrije punt van den staart, 2 duim 1 tot 4 lij- nen; en tot het uiterste einde van het tusschen- dijvlies 2 dm. 6 of 8 lijnen; vlugt van 8 tot 9 dui- men; voorarm 1 dm. 6 lijnen. Synonymie, Het is Proboscidea saxatilis Srpix, Mamm. du Brésil, Pl. 355. fig. 8. eene ge- brekkige afbeelding, op eene ruwe wijze, even als de Chiroptera van dit werk, vervaardigd. — Vespertilio naso, Prins van Neuwien, Bez- träg. Naturg. Brasil. Vol. 2. pag. 274; volmaak- te beschrijving en de Allas der Reis bevat eene volmaakte afbeelding, Friscuen, Syxops. Mamm. pag. 115, sp. 43. Vaderland. Braziliën; zeer menigvuldig aan de oevers van den vloed Mucuri, alwaar gezel- schappen van 10 à 20 voorwerpen, aan de steile hellingen der rotsen en aan de stammen der boo- men hangende, in de sombere streken van de oevers der rivier, gevonden zijn. Men vindt voor- werpen van deze soort in het Museum van den Prins van Neuwrep, in dat van Munchen, van Weenen en der Nederlanden, 29 EMBALLONURA CANINA. Eene soort, welke de ooren: en de tanden heeft der Vespertiliones, met den snuit der Molosses. Hoog voorhoofd; de bovenkaak langer dan de onderkaak en voor deze uitstekende ; wijde mond; gespleten neus, twee driehoekige wratten aan de onderlip; kegelvormige ooren, aan het einde flaauw gerond, aan den buitenrand afgesneden en met eenen breeden inwendigen zoom; zeer kore te fragus, van boven breeder en gerond, met eene insnoering aan de basis; korte staart, het tusschendij vlies omstreeks het midden zijner lengte doorborende; de pezen van het calcaneum lang, doch minder dan bij de volgende soort. De sche- del heeft een’ diepen kuil tusschen de oogen en van voren eene versmalling; ook vindt men in de oogholte eene merkbare verbreeding, hetwelk aan het gelaat eenen breeden vorm bijzet. Bovensnij- tanden 4 gepaarde, van onderen 6; de maaltan- den zija niet naauwkeurig opgegeven. Haar, vrij lang, digt en op het voorhoofd zeer ruig; het gelaat een weinig kaal; kleur zwarte achtig bruin of donker rosachtig; de onderdeelen eenigzins lichter, waar de schakering roodachtig is; het tusschendijvlies is van boven, even als van “onderen, met korte, dun gezaaide haren bedekt, Geheele lengte 2 dm. 8 lijn., waarvan de staart 8 lijn. beslaat; vlugt 10 dm. 4 à 5 lijn. hoogte der ooren van den schedel af, een weinig meer, dan 5 lijnen. 30 Synonymie. Vespertilio caninus, Pr. van Wiep, MNaturg. Bras, met eene afbeelding. Friscuer, Syn. Mamm. pag. 112. sp. 34. Men vindt haar onder de Vespertiliones gerangschikt; doch zij is daar niet op hare regte plaats. “Vaderland. Braziliën waar de Prins van Wiep- Neowrep haar in oude gebouwen gevangen heeft, EMBALLONURA CALCARATA. Eene zeer opmerkenswaardige soort door de lengte der metatarsus-beentjes, welke ter onder- steuning dienen van het tusschendijvlies en elkan- der in het midden ten naastenbij aanraken, waar= door wordt te weeg gebragt, dat het tusschen- dijvlies- schier geheel door deze pezen van het Calcaneum omzoomd is; daarenboven ook op= merkernswaardig door de vasthechting-der vleu- gelvliezen aan de beenen van den me/latarsus. » Spitse snuit; smalle, lancetvormige ooren, met eene buitenwaarts gebogene punt; breede, stom- pe tragus; zeer kleine en korte pooten; het vleugelvlies bereikt de basis der vingers en om« wikkelt de metatarst; de tibia is lang en de fe- mur is hier geheel door de vacht bedekt; de staart is zeer kort, de helft minder lang dan het vlies , hetwelk zijdelings door de als sporen ver- lengde beentjes, die elkander schier aanraken, ondersteund wordt. De zijdenvliezen en het tus- schendijvlies zijn met haren bedekt; het laatst- gemelde heeft ook gespikkelde strepen, die in al het midden met fijne en zijachtige haren getee- kend zijn. 4 Zeer kleine, paarswijze tanden van boven; de 6 benedentanden vrij en tweelobbig; alom 5 maaltanden. De geheele vacht is zacht, vrij: langharig en wel gevuld; de haren van het tusschendijvlies steken buiten deszelfs randen uit. De bovendee= len zijn roodachtig bruin; de onderdeelen rood- achtig graauw. Geheele lengte 2 dm. 4 lijnen, waarvan dé staart slechts 5E lijn beslaat; vlugt 11 dm., 3 lijn. ; hoog- te van het oor 5 lijn.; lengte der sporen 1 dm. 2 lijnen. Deze zonderlinge soort is ontdekt door den Prins van Wiep-Neuwien, die haar in zijne ver- zamelingen bezit, en van dezelve, onder de be- naming van Wespertilio calcaratus (zie de Bets träge zür Naturg. Brasil. D.2, bl. 269, en Abbild. Nature. Brasil. 1lte Liefer.), eene bes schrijving en afbeelding heeft geleverd. Vaderland. Braziliën, in het door de rivier Espirito santo bestroomde district, ___ GENUS UROCRYPTUS. Eene eenige soort, welke tot heden ook de eenige van het geslacht is, heeft ons genoegzame karakters opgeleverd , om deze groep van die der Emballonurae af te scheiden. Zij biedt ‘tusschen dezen het verschil aan van een volstrekt gemis 32 van: snijtanden. aan de bovenkaak, doch volko- men gelijk aan de Zmballonurae, aan de Nyc. ticejt en aan de Wespertiliones, draagt zij er 6 in de onderkaak. De gedaante van den sche- del zou volmaakt met dien van eenen Taphozous overeenkomen , indien het hem geheel ontbrak aan een tusschenkaaksbeen, doch hij bezit alleen een rudiment van heizelve, hetwelk met eene punt op het uitsteeksel stoot der hondstanden en zoo dun is, dat het niet wel mogelijk schijnt, dat een tand daarin kan plaats vinden. «Wij hebben bevonden, dat de tanden en hun getal een wezentlijk verschil opleveren. De eersten heb-, ben slechts vier op elkander gedrongen snijtanden in de onderkaak; terwijl de Zmballonurae en de UVroeryptt er bestendig 6, wel onderscheiden en symmetrisch gerangschikt hebben; de laatste of achterste maaltand der Zuphozoi is niets an- ders dan een halve tand met slechts twee verhe- venheden; de Vroeryptus heeft er vijf volkomene met vier verhevenheden op de kroon, Dit tan- denstelsel komt dat der Zmballonurae meer nabij; doch het verschilt van hetzelve door het volsla- gen gemis der bovensnijtanden, die door een een- voudig kraakbeen worden vervangen, zonder dat het tusschenkaaks-rudiment van tanden voorzien is, welke wij!, ten getalle van 4, paarswijze bij de Emballonurae aantreffen. Het tandenstelsel van deze nieuwe groep zoude bij gevolg, wezen: bo- vensnijtanden geene ; onder , 6 ruim staande, drie- lobbige ; maaltanden 5 overal, 33 _ UROCRYPTUS BILINEATUS. „ Gestalte, van den Europeschen barbastellus , de vliezen minder ontwikkeld; zeer spitse snuit; neusgaten in twee vereenigde buizen; middelma- tige ooren , meer hoog dan breed, in eene punt eindigende, aan hunnen voorrand rond uitgesne- den; een, op den binnenrand lijnregt afgesneden tragus; in eene kromme en afgeronde lijn op den voorrand ; tusschendijvlies zeer uitgebreid, aan het einde vierkant uitgesneden en door zeer lange beentjes onderschraagd ; de zeer korte staart dit vlies in deszelfs bovenste gedeelte doorborende, De schedel is kort, bij de jukbeenderen zeer te zamen gedrongen; de hersenpan zijdelings ge- welfd, met eene uitstekende kam; breed chan= frein doch zonder holligheid en alleen rimpelig ; onvolkomene, zeer dunne tusschenkaaksbeenderen. Tanden der volwassenen: van boven geene snijtan= den; beneden 6 drielobbige, vrij staande ; honds- tanden met een groot uitsteeksel, hebbende eene dikke, spitse punt, welke de plaats van bovens snijtanden schijnt te vervangen; maaltanden, vijf volkomene van boven; de valsche maaltand bij- zonder klein; van onderen vijf, alle zeer puntig. De schedel van den jongen is nog niet waarge= nomen. Vacht middelmatig lang, wel gevuld, glad en van boven glanzig. De haren der onderdeelen bruin van wortel en licht aschgraauw van punt; al de bovendeelen, mitsgaders de zijden van den KAT. rijnscran. D, V. St, 1, 3 34 hals zijn roetkleurig bruin; twee langwerpige wits te strepen, loopen van weêrszijden langs den ruggegraat, beginnende aan den onderrand der schouderbladen en eindigende aan den eoecya ; zwartachtige en kale vliezen; de duimwortel ín het vingervlies gewikkeld, Langte van de punt des snuits tot het einde des staarts, 2 dm. 9 lijn en tot aan den rand van het tusschendijvlies 3 dm. Á lijnen; staart 6 lijnen; vlugt 8 dm. 6 lijn. ; voorarm 1 dm. 8lijnen. Vaderland, Deze nieuwe soort is ons toege- zonden uit Suriname, maar zonder juiste opgave van de plaats, waar zij zich gewoonlijk ophoudt. ennen Men vergelijke bij bovenstaande beschrijvingen Plaat Ien II hiertegenover, waarop de ver- klaring der afbeeldingen gevoegd ts. Laster voor Narwvurl Oesab DS SES PIG. LL À VAPHOLOUS NUDIVENTER) HIG f, 5 0, VAPH PERPONATUS, PIG JAPI. ZEUCOPIERUS, PIG, JIO,M, 12, VAPH. SACCOLAIMUS. LE ML. Lasar voor Naaverrl Gesch. DI. ZA LMBILLONGA MONTICOLA Tk LRARILTOS BLLINLATIS TARANTN EEK KENAN, ZP ROE VE N OVER DE PRIKKELBAARHEID per BLADEN VAN MIMOSA PUDICA TL, GENOMEN DOOR F. A. W. MIQUEL. j Toen ik in den zomer van 1887 eenige proe- ven over den invloed der vergiften op levende planten in het werk stelde, onderwierp ik ook de bladen van Mimosa pudica aan de werking van sommigen derzelve, vooral met het oogmerk om over de nog niet genoeg bepaalde werking der verdoovende vergiften op het plantenleven meer- dere zekerheid te erlangen. Bij deze plant, waar een deel van het weefsel zulk eene merkwaardige eigenschap bezit, meende ik beter te kunnen beslissen of de invloed dier stoffen onmiddellijk het leven des weefsels uitdoofde of op eene mid- dellijke wijze dezelve deed sterven. Ik kon in- tusschen tot mijn leedwezen maar weinige proe- ven in het werk stellen, Toen ze geëindigd waren, 3* 36 vergeleek ik daarmede de uitkomsten van ander onderzoekers, zoo als ik dit, om meer onbevoor- oordeeld te zien, ook met de meeste mijner proe= ven over de werking der vergiften gedaan had. Ik werd als van zelve door dit onderzoek tot eene nadere beschouwing over den zetel en den aard dier zonderlinge prikkelbaarheid geleid, waarover men nog altijd zoo veel tegenstrijdige en onjuisteswaarnemingen vindt opgeteekend. Om bij mij zelven tot eenige zekerheid te geraken, stelde ik dan ook daarover eenige onderzoekin= gen in het werk, wier uitkomsten ik thans bij de eerste voeg; Mijne bedoeling is volstrekt niet, eene verkla= ring van een verschijnsel te, geven, waarvoor de scherpzinnigheid van zoo vele uitstekende geleer- den reeds schipbreuk geleden heeft. Ik wilde alleen het aantal bouwstoffen vermeerderen, en alzoo eenen, hoewel geringen bijstand verleenen aan den opbouw van het groote werk. De proeven met vergiften werden op eene krach=- tige plant, in een helder verlicht lokaal, buiten de zon genomen. Het lokaal was iets minder warm dan de kas, waarin de plant gestaan had; doch binnen eenen dag had zij zich reeds aan deze kleine verandering gewend, en opende en sloot hare bladen naar gewoonte, Iste Proef. 27 Jul. 12 uur. ‘Temperat. 72°, lucht helder. Van het tweede blad van boven worden drie vinnen, wier blaadjes vooraf door aanraking gesloten waren, met vloeipapier ome wikkeld, de buitenste ( N° 1.) met Aqua Lauro= 37 ecerasi (a), de andere buitenste, (N° 2. ) met eene oplossing van Extractum Opii aquosum (5 gram op l once water), de binnenste (N° 3.) met gewoon water. bevochtigd. 1 uur„10 min. De papieren worden er afge- trokken. De blaadjes van N° 8. openen zich terstond met kracht, zoodat zij tegen het papier eene soort van spanning uitgeoefend hadden. Die van N° 1, na eenige seconden, maar langzaam, N° 2 na meerdere seconden, doch eerst na 7E minuut zijn zij allen geheel weêr geopend, Op de aanraking zijn ze nu van alle drie even ge- voelig. 2de Proef. 27 Jul. 12E uur (72° F., helder.) worden twee der onderste bladen, ieder met twee vinnen, toegevouwen, het eene in een buisje met Aq. Laurocerasi, het andere in eene oplossing van Extractum Opii aq. (zoo als in proef 1) ge- plaatst, zoodat de vinnen en zelfs een klein ge- deelte van den gemeenschappelijken steel onder de vochten waren. Een soortgelijk blad werd op dezelfde wijze in gewoon water geplaatst. 28 Jul. 101 uur’s morgens. Temp. 75° F., lucht iets betrokken; het blad in het water heeft er zich een weinig uitgeschoven, naar het schijnt door de tensie der blaadjes tegen den wand der buis en door het meerdere verheffen van den ge- (a) Deze, en alle de overige gebruikte vergiften wa- ren op dezelfde wijze bereid, als bij de proe- ven over de werking der vergiften is vermeld, Zie dit Tijdschrift IV. bl. 154 en verve 38 meenschappelijken bladsteel. De blaadjes openen zich terstond en zijn zeer gevoelig. Uit de Opium-oplossing zijn insgelijks de blaad- jes een weinig uitgeschoven; diegenen, welke er uit zijn, zijn half geopend en eenigzins gevoelig op de aanraking. Uit het buisje genomen, openen zich de blaadjes naar mate ze droog worden. Binnen 5 minuten zijn ze allen open, maar on= gevoelig, zoodat ze zich op de sterkste aanraking niet zamentrekken. Zelfs het stengel-gewricht schijnt minder gevoelig. ’s Namiddags had het blad zijne gevoeligheid voor het grootste gedeelte terug bekomen. Uit de Aqua Laurocerasi heeft het blad zich uitgeschoven; het schijnt geheel dood te zijn; de twee vinnen hangen zeer slap; de blaadjes zijn geheel toegevouwen, iets rimpelig en heb- ben hun frisch uitzien verloren. Zelfs het boven- ste gedeelte van den gemeenschappelijken steel is ingekrompen; alleen het stengelgewricht vertoont nog eenige gevoeligheid. Den 29 Jul. was het geheele blad met het stengelgewricht gestorven en sterk verkleurd. 3de Proef. 27 Jul. 12t uur (a), wordt een stengel-gewricht van een blad met vloeipapier om= geven en met dezelfde oplossing van Extractum Opii, als boven, bevochtigd, 28 Jul. 10 uur. Het papier wordt afgenomen; (a) Wanneer de temperatuur en luchtsgesteldheid niet opgegeven zijn, waren die reeds bij de andere proeven vermeld, 39 het gewricht heeft zijne gevoeligheid verloren, bij de sterkste aanraking althans daalt het blad slechts zeer weinig. De blaadjes der vinnen zijn zeer gevoelig. Den volgenden dag is het gewricht wéer gevoelig. Ade Proef. 28 Jul. 11 uur. Een blad met twee vinnen, wier blaadjes vooraf door aanraking toegevouwen zijn, wordt in, een buisje gebragt, hetwelk met E once water gevuld was, waarin 8 grein kamfer door wrijving verdeeld zijn, 29 Jul. 12 uur. (69° F., regen.) De blaadjes zijn gesloten, ingekrompen, iets verkleurd en blijkbaar gestorven ; zelfs het stengel-gewricht heeft gedeeltelijk zijne gevoeligheid verloren, 5de Proef. 28 Jul, 112 uur. Vier vinnen, van hetzelfde blad afgesneden, worden in vier glazen op de volgende vochten met de onderzijde ges legd: de eene (N° 1.) in 4 oncen gewoon was ter; de tweede (N°2,) op 4 oncen water, waar- bij once Aq. Laurocerasi gevoegd was; de derde (N° 3.) in gelijke hoeveelheid water, waarin £ gram Extractum Opii aquosum opgelost was; de vierde (N° 4.) in dezelfde hoeveelheid water, waarin 20 druppels der vroegervermelde gesatu= reerde oplossing van Acetas Plumbi opgelost was. De blaadjes zijn nu van allen gesloten (a). En te (a) Deze wijze ven proefneming geschiedde in navol- ging van die, welke Prof. C. Murpen ì in de Zij- dragen tot de Natuurkundige We etenschappen mede deelde, Deel 2. N° 1. Dompelt men de toegevou- wen blaadjes onder het vocht, zoo blijven zij er eenigen tijd onder, verrijzen echter zeer spoedig, 40 „3 uur waren allen weêr geopend en dreven op de oppervlakte, behalve van N° 2, die door het vocht bedekt zijn. 29 Jul. 1 uur. (70° F., regen). De blaadjes van allen zijn geopend, doch van N° 2 maar enkele blaadjes, die yan de Aqua Laurocerasi meer verwijderd zijn, terwijl de meesten, meer door het vocht bedekt, hunne gevoeligheid ver- loren hebben en gesloten zijn. De geopende blaade jes zijn weinig gevoelig. Van N°3 sluiten zij zich bij de aanraking, maar openen zich slechts ten halve weder. Van N° 4 zijn even gevoelig als van N° 1, 31 Jul. 11 uur. (64° F., regen). N° 1. zeer gevoelig en open. N° 2 ongevoelig; de blaadjes onder het vocht zijn gesloten; de buiten hetzelve open, maar niet gevoelig bij aanraking. N° 3 en 4 half geopend, veel minder gevoelig op de aanraking, en openen zich zeer traag. 1 Aug. 11 uur, (62° F., regen). N° 1 open en zeer gevoelig. N° 2 geheel gestorven en be- gint te verkleuren. N° 3 half geopend en zeer gevoelig. N° 4 de bovenste blaadjes zijn nog gevoelig, de onderste open en ongevoelig. 2 Aug. 115 uur. (63° F., regen). N°1 als gisteren. N° 3 geheel ongevoelig; de blaadjes geopend, beginnen geel te worden. N° 4 de bo- venste blaadjes nog zeer weinig gevoelig, half geopend. wanueer door de werking des lichts de blaadjes zich weder openen, 41 3 Aug. (67°! F., betrokken). Zoo als gisteren. D Aug. N° 1 nog zeer gevoelig, maar half ge- epend. N° 4 dood, geel gekleurd, de onderste blaadjes reeds afvallende. 6de Proef. 29 Jul. Tuur. Ik liet op het aan- hechtingspunt der vier vinnen van een krachtig blad éénen druppel verdund zwavelzuur vallen. Aanvankelijk veroorzaakte dezelve geene veran- dering, maar na omstreeks een half uur zag ik een eigenaardig schouwspel; plotseling namelijk begonnen de blaadjes der vier vinnen, van onde- ren beginnend, zich paarsgewijze te sluiten; de analoge paren der vier vinnen ongeveer gelijktij- dig. Bij het sluiten van het onderste paar begon reeds het naar boven volgende enz, ; in alles over- eenkomend met eene rij omvallende kaarten. Den volgenden dag was het geheele blad gestor- ven, vooral de plaats, waarop de druppel aan- gewend was, zeer verkleurd. De bladsteel daalde niet gedurende de zamentrekking der blaadjes. 7de Proef. 29 Jul, 11 uur, wordt een blad, dat echter niet zeer gevoelig was, in toegevou- wen houding in een buisje gedaan, met 4 dr. water gevuld, waarin 2 serp. Tinctura gallarum opgelost waren. 31 Jul. Het blad is geheel gestorven en bee gint bruin te worden. 82 Proef. 28 Jul. 12E uur. worden op een regt frisch blad, op het aanhechtingspunt der vier vinnen aan den bladsteel, zeer voorzigtig successivelijk koperen decigrammen gelegd. Toen er 4 op lagen, boog zich de 6 centimeter lange 42 steel zwak boogvormig. Toen er 1 gram op lag, begon ik te vreezen, dat de steel breken zoude, maar hij had nog zijne natuurlijke rigting tegen de steng behouden, zoodat het gewricht niet aan- gedaan was. Toen het gewigt er afgenomen werd, daalde de steel door eene zachte aanras king der onderzijde van het gewricht diep naar beneden. 9de Proef. 1 Aug. 11E uur, wordt de plant met eene oplossing van 1 gram Extract, Hyoscia= mi in 6 oncen water, begoten, van boven en van onderen in het onderschaaltje, De pot klein zijnde, was de aarde overmatig nat. 2 Aug. 112 uur. de plant is geheel frisch en zeer gevoelig, stellig niets minder dan te voren. Zij wordt op nieuw met eene sterke oplossing van hetzelfde Extract bevochtigd, 3 Aug. Even gevoelig als te voren; wordt weer met 8 oncen van eene gefiltreerde oplossing bee goten. 5 Aug. Geheel gevoelig. De aarde is nog ge- heel nat, zoodat de oplossing nog niet geheel heeft kunnen worden opgenomen. De volgende dagen bleef de plant even gevoe- lig als te voren, Naderhand konde ik dezelve niet gadeslamnm en zij schijnt door gebrek aan water gestorven te zijn (a). ne (a) Daar de plant naderhand niet naauwkeurig kon waargenomen worden, kan het niet beslist wor den, of het Extractum Hyoscyami inderdaad door den wortel opgenomen wordt. Vergelijkt men 43 Gevolgtrekkingen en opmerkingen,’ 1. Invloed der vochtigheid op de gevoelig= heid. Uit proef 1, 2 en 5 blijkt, dat het nat maken met of het indompelen in gewoon regen- water slechts eenen zeer geringen invloed op de- zelve uitoefent, daar b. v. in 2 de blaadjes on- der het water, hoezeer door de engte der buis half toegevouwen, zich poogden te openen en tegen de wanden van het glas met kracht aan- drukten, Dit is niet geheel in overeenstemming met hetgeen vroegere waarnemers zagen (a). Zij schijnen hierbij niet onder het oog gehau- den te hebben, dat door gedurende eenigen tijd stengen en bladen van planten aan groote vochtigheid bloot te stellen, dezelve, door de belette exhalatie, sterven moeten, waarover ik elders breedvoeriger gehandeld heb (5). Da. Dassen zegt namelijk: « Ik plaatste een klein hiermede de werking van Extr. Opi op eene Mimosa, door Prof. GC. Muuper opgeteekend (Bijdragen tot de Natuurk. Wetensch. II. p. 60 enz.), zoo ziet men ook daar aanvankelijk geene werking, en eerst na 10 dagen duidelijke teeke- nen van dood. (a) Vergel. de bekroonde Verhandeling van M. Das- SEN over dit onderwerp in de Watuurkundige Ver- handelingen der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Deel XXII. p. 321, (4) Over de werking: van het licht op de exhalatie in Athenaeum, Tijdschrift voor Wetenschap en Kunst, Deel IL p. 389402: 44 « plantje (van Mimosa sensitiva) in deszelfs potje « op eenen schotel, goot dezen vol water en be- « dekte dit alles met eene glazen klok; aldus in « eene warme kas geplaatst, was de klok steeds « met damp gevuld” (a). De Schrijver «zegt niet, hoelang de proef geduurd heeft en welke de juiste uitkomst was; maar het is zeker, dat wanneer de klok naauw was, de plant weldra kwijnen en slerven moest. — Wordt het leven der plant aangetast of vernietigd, dan moet na- tuurlijk ook eene eigenschap van hetzelve, de gevoeligheid, lijden of ophoùden. Maar dit ge- schiedt dan slechts middellijk door den invloed der vochtigheid. — Ook de in proef 5 op het water drijvende bladen waren nog op den 9 dag gea voelig , hoezeer hunne gewrichten gestadig nat waren. 2. Verdoovende stoffen, b.v. Extract. Opü ag., witwendig op de gewrichten aangewend, verminderen het bewegings-vermogen, zonder dezelve te dooden (proef 2,83, 5). Deze were king is echter maar tijdelijk, want weldra ver- krijgen de bladen hunne eigenschap terug. Aan de werking der vochtigheid kan men dit niet toeschrijven, blijkens de genomene tegenproeven met gewoon water, Uit de verdoovende stoffe td (a) t.a. p. Stcwarr, Pescurer en nu Fay, (door den Heer Dassen bl. 244 aangehaald) zagen, dat de Mimosa-planten, onder water of op het- zelve drijvende, zich naar gewoonte, ’s avonds sloten en ’s morgens openden. 45 genomen , openen zich de blaadjes langzaam, zoo- dat de cellen aan de bovenzijde der gewrichten maar langzaam vocht schijnen op te nemen. — Geopend zijnde, hebben zij hun vermogen van zamentrekking op uitwendige mechanische prik- kels voor een tijdlang verloren, Het openen en sluiten geschiedt alzoo niet door dezelfde kracht van het weefsel. De cellen hebben nu hare con- tractiliteit nog niet teruggekregen. De. zamen- trekking is alzoo, als een actief vermogen, de vermoedelijke oorzaak der beweging. Het is bekend, dat de scherpzinnige Durro- cuer (a), ontegenstrijdig heeft aangewezen, dat in de cellen der gewrichten de zetel der bewe- ging gelegen is. Door de tegenovergestelde wer- king der beide gewrichtszijden, de uitzetting of zamentrekking, rijst of daalt het blad, Is door eene verdoovende stoffe deze eigenschap der cel- len weggenomen, zoo blijft het blad in zijne gewone rigting onbewegelijk staan. Bij onze proeven openden zich echter de blaadjes, die door de engte der buisjes toegevouwen waren, nadat zij uit het verdoovende vocht genomen waren. Dit geschiedde alzoo door de gelijkmatige ver« deeling van het vocht in de boven- en onderzijde (a) Recherches anatomigues et physiologiques, Paris 1824. Aprnamnam MunNriNcH zeide reeds in zijne Waare oefening der planten, p. 448. » Haure » aardige, schoone en teedere bladerkens,.... » deeden eerbiediglijk reverentie aan die, welke » met zijn vinger haar van onderen quam te » raken,” 46 van het gewricht, die natuurlijk bij de mecha- nische toevouwiug gestoord was. Niet door de zamentrekking eener cellenlaag, want dit ver- mogen was nu uitgedoofd. De Heer Dassen heeft uit de proeven van Do- rRocner, welke door hem met een gelukkig ge- volg herhaald zijn, ook het besluit getrokken, dat deze bewegingen niet door zamentrekking der cellen, maar door uitzetting plaats hadden, en hij meent zelfs, hierin een belangrijk verschil tus- schen de bewegingen der planten en dieren ge= vonden te hebben, daar bij deze de bewegingen steeds door zamentrekking geschieden (a). Ik vrees, dat deze stelling den toets der natuur niet Kan doorstaan. Snijdt men namelijk, in navolging van Durrocner, de cellen der bovenzijde van het gewricht weg, zoo rijst het blad en daalt nim- mer weder; neemt men de onderste cellen weg, zoo. daalt het blad en verheft zich niet weêr. Deze waarneming bewijst schijnbaar zeer wel, dat door de uitzetting der bovenste zijde het blad daalt, door die der onderste rijst, en men zal zeggen: wanneer de zamentrekking der on- derste cellen het blad deed dalen, en die der bovenste het deed rijzen, dan zoude die bewees gingen ook bij de genoemde proef moeten plaats hebben, wanneer ook de tegenovergestelden zijn weggesneden. Beschouwt men echter den bouw van het gewricht, zoo ziet men ligtelijk, dat de cellen der beide zijden onderling in een veel (a) t. a p. pag. 299, 300. 47 naauwer verband staan, dan met de nabij gele- gen cellen der steng of des bladsteels, waaruit het reeds door anderen (a) geopperde gevoelen, dat de beweging met het beurtelings verplaatsen van het cellenvocht in verband staat, eenige waarschijnlijkheid verkrijgt. — Bij het geweld dadige insnijden van het gewricht, waardoor de eene helft geheel is weggenomen, is natuurlijk het leven der andere helft te diep aangetast, dan dat zij hare functie op de gewone wijze zoude kunnen uitoefenen. Niet iedere helft vormt op zichzelve een organisch geheel, en de werking van de eene, kan zonder de andere niet plaats hebben. Men vindt geene anatomische grenzen tusschen dezelve aangewezen. De bekende daad= zaak, dat het blad daalt, wanneer men de one derzijde van het gewricht aanraakt, pleit ten sterkste voor mijn gevoelen; want het is zeer onwaarschijnlijk, dat de bovenste cellenlaag zou- de aangedaan worden door eenen prikkel op de onderste aangewend. De beweging geschiedt als door eenen schok, hetwelk veel meer in over= eenstemming is met contractie der onderste cel- len als met het denkbeeld van-expansie der bo- venste. Wanneer de cellen zich aan de boven- zijde zouden verwijden, moet dit met opvulling van vocht vergezeld gaan; dit ‘moet door de om- liggende deelen daarheen gestuwd worden, en __ (a) Burner en Maso (im Ferrussac, Bullet. des Sc. nat. XIV. p- 77.) en zelfs Durrocner ( Jour- nal de Pharmacie, 1828. p. 322.) 48 men zoude alzoo ook in haar eenen geprikkelden toestand moeten vooronderstellen. Beschouwt men de zaak wel, dan schijnt in het geheel de boven- zijde des gewrichts veel meer lijdelijk ; men kan dezelve vrij sterk drukken, voor dat er beweging ontstaat; deze heeft eerst dan plaats, wanneer de drukking zich aan de onderzijde mededeelt. Door geenerlei prikkeling der bovenzijde kan men het nederhangende blad weêr doen oprijzen. Daartoe heeft het blad altijd eenen zekeren tijd noodig; het is duidelijk, dat het rijzen op eene geheel verschillende wijze als het dalen pláats heeft. Wanneer de vermelde theorie waar was, dan moest het blad terstond rijzen, wanneer men de bovenzijde des gewrichts weg sneed, omdat de expansieve kracht der onderzijde dan de boven= hand kreeg. De proeven van den Schrijver zelven pleiten tegen zijn gevoelen. Hij merkt teregt op, dat wanneer men de eene zijde van het gewricht wegneemt, de andere dan meer kracht moest verkrijgen , omdat de tegendrukking had opge- houden: « Ik heb, zegt Z. E., de hiertoe nooe dige proef in het werk gesteld en gezien, dat het schijnbaar noodwendig gevolg niet ontstond; want sneed ik de bovenste aanzwelling weg en bezwaarde het blad met 9 grein (dat een blad met ongeschonden“aanzwelling, gelijk boven ge- zegd is, gemakkelijk draagt) zoo rees hetzelve langzaam en onregelmatig in de hoogte, bleef alsdan gedurende twee of drie dagen in die houe ding, en viel hierna slap ter neder (a)". Ik kan (a) ta. p. bl. 300. 49 nu ‘hierin niet anders zien als dat het door het geweldige insnijden gedaalde blad , oprees door- dien de onderste cellenlaag zich weder met vocht opvulde. Door de groote wond moest dit ech- ter verdroogen, en daarom viel het blad na eeni- ge dagen ter neder. De in onze 8 proef vermelde kracht, waardoor een bladl gram droeg , bewijst dat eene drukking door het blad zelf op de cellen des gewrichts uitgeoefend, weinig invloed op hare contractie heeft, terwijl eene veel zwakkere drukking op het gewricht zelve van buiten aangewend, veel werkzamer is, Tot nadere apheldering dan, deed ik in de bovenzijde des gewrichts aan eene, in eene war- me kas staande plant, in September, eene cir- eulaire insnijding , tot aan of even in de hout- laag des steels, waarbij zich een weinig vocht “ontlastte ; daarbij was het blad gedaald en de blaadjes gesloten; na 10 min. waren de blaad- jes weer geopend, en de steel had zich tot in eenen regten hoek opgerigt. Na £uur het gewricht onderzoekende, vond ik het geheel ongevoelig, en het blad rees niet meer in de hoogte. Na 2 da- gen vond ik het blad weer in zijne gewone rig- ting, in eenen scherpen hoek met de steng, het gewricht was bij aanraking van onderen gevoelig, het blad daalde, maar niet dieper dan tot éenen regten hoek. — Van een ander blad sneed ik de geheele bovenzijde des gewrichts weg, waarbij zich uit de buitenste groene cellenlaag geen, uit de binnenste veel vocht ontlastte; het blad daalde KAT, TIJjnscn, D. V. St, 1. 4 50 naar gewoonte; binnen een uur. rigtte het „zich weder op, maar de onderzijde des gewrichts was ongevoelig. — Later vond ik ‘hetzelve verdroogd, Pleiten deze uitkomsten voor. de stelling, dat het blad door opvulling der bovenzijde daalt? Schijnbaar wel, want toen deze in- of wegge- sneden was, daalde het aanvankelijk op aanra- king uiet; waar later wel, hoezeer het de func» tie der bovenzijde mistte. Wanneer nu de beweging door de zamentreke king der onderste cellenlaag van het gewricht plaats heeft, moet het daarin bevatte vocht naar elders gedreven worden. Hierover heeft men veel getwist. De Heer Dasses gelooft dat het vocht uit het gewricht in de steng, maar niet van de eene gewrichtzijde in de andere overgaat. « Hij sneed (a) aan beide zijden des gewrichts de aanzwelling weg, waardoor dus de gemeenschap der twee tegenovergestelde (de onderste en bovenste name- lijk ) onderbroken werd, Hierop volgde volko- men verlamming, hetwelk echter ook door het groote verlies der sappen, hetwelk deze bewere king vergezelde, kon ontstaan.” Om deze reden, meende hij, kon deze proef niet beslissen, waar= om hij bij eenige andere bladen met een klein mesje, alleenlijk eene langwerpige snede door de beide zijdelingsche aanzwellingen maakte, Even goed als in het eerste geval was hierdoor de verbinding der beide tegenovergestelde aan- zwellingen onderbroken, doch thans was de be- _ (a) tal ps bl. 305 vervolg. 51 weeglijkheid in geenen deelen vernietigd,” — Ten einde eindelijk eene beslissende proef voor zijn gevoelen te doen, sneed de Schrijver een geheel blad met een schijfje van de schors der steng af, en daar nu alle beweegbaarheid des blads verloren was, besluit hij, dat dit geschied- de omdat het vocht uit het gewricht in de steng en omgekeerd nu niet kon terugvloeijen. Zulke gewelddadige proefnemingen bewijzen al te veel, en kunnen reeds om hare geweld- dadigheid geene zekere uitkomst geven, — Zou- de dan een gewricht, dat rondom gewond was, veel vocht verloren had, dat geheel van de steng is afgesneden enz., ons nog eenig denkbeeld kunnen geven, van den aard zijner natuurlijke gesteldheid ? Met een zeer dun lancet maakte ik van boven in het gewricht eene loodregte snede in de lengte des gewrichts, geheel door hetzelve heen, zoo dat het gewricht van zijn aanhechtingspunt tot im den steel gespleten en dus de gemeenschap lus- schen de linker en regter helft geheel verbroken was, terwijl tusschen de boven- en onderzijde en de omliggende schors de gemeenschap bleef be- staan. Er ontlastte zich bijkans geen vocht. Eenie ge oogenblikken na de snede, gedurende welke het blad gedaald was, sloten zich de vinnen, van de eene buitenste beginnende, allen ongeveer binnen E min, Na £ uur begonnen zij zich in tegenovergestelde orde te openen, maar van het opgerigte blad was het gewricht geheel ongevoelig, Na 3 dagen had het gewricht nog geene gevoe- k* 52 ligheid terug verkregen, maar de blaadjes was ren allen open en gevoelig. — De gewone le- vensfunctien des blads waren dus door deze snede niet gestoord, Maar wij leeren er uit, dat men uit diergelijke, door insnijdingen kunstmatig ver= broken gemeenschappen tot den aard der sap- verplaatsing niet kan besluiten, want het zij men dit uit de onderste in de bovenste zijde of in de steng laat terugvloeijen, in beide gevallen had de beweging bij onze proef niet moeten ge= sloord worden. Zij was dit echter buiten allen twijfel, De wond of het veroorzaakte vochtver- ies of beiden zamen deden dus de eontractili= teit der gewrichts-cellen ophouden. Ik deed nu aan een ander gewricht eene soorte gelijke snede, maar in horizontale rigting . zoodat de gemeenschap tusschen de boven- en onderzijde des gewrichts “verbroken was. Er ontlastte zich insgelijks zeer weinig vocht. Het blad daalde, en had zijne gevoeligheid verloren, die in de blaadjes behouden bleef. Ik heb deze proeven bij herhaling met hete zelfde gevolg gedaan. Eindelijk deed ik om de aanhechting van eenen bladsteel in de schors der steng eene circelsnede tot op het haut, waarbij zich vier drumpels bleek groen vocht ontlastten , welke, na eenige oogene blikken, in de lucht schuimachtig wit werden, Het blad daalde onder het snijden en de vinnen sloten zich; deze openden zich echter na eenige minuten en waren weer gevoelig. Het stengelge- wricht echter was verlamd , maar 10 minuten 53 daarna was het weder eenigzins gevoelig; het had zich een weinig opgerigt en daalde bij aancakmg van onderen; na 8 dagen vond ik het blad in regthoekige plaatsing met de sleng, ongevoelig en de blaadjes verdroogd. Hier was dus door de wond de gewone levensfunctie, de voeding verstoord, en daardoor ook de gevoeligheid. Be- sluit men er uit, dat de beweging ophield, om- dat het vocht uit de steng niet in het gewricht kon terug vloeijen, dan verwart men het pos hoe met het propter hoc, Het denkbeeld eindelijk van eontractiliteit is veel meer in overeenstemming met de eigenschap- pen van het plantenweefsel, dan dat van een ex- pansief-vermogen. De eigenschap, die aan het plantenweefsel in het algemeen toebehoort, is in de gewrichtscellen der Mimosa in eene hoogere en gewijzigde mate aanwezig, zoodat bij haar die cellen zich op uitwendige prikkels zamentrek- ken. — Hvco Mour bevestigde in nieuwere tij- den, dat er eene soort van prikkelbaarheid in de bladen van Robinia Pseudacacta, viscosa en hispida aanwezig is, hoezeer men dit bij eene oppervlakkige beschouwing zoude. ontkennen. Door het schudden der takken, sluiten zich de blaadjes eenigzins. Hij gelooft, dat zoodanige prikkelbaarheid van het plantenweefsel algemee- ner is, dan men vroeger gemeend heeft ( Bo/an, Zeitung 1832. 2 Bd. p. 497—503). Drcanpoure, die zoo vele verschijnsels van het planteuleven even gelukkig als eenvoudig verklaard heeft, zegt daar om, naar het mij toeschijnt, te regt: « nous con- 54 « siderons ces phénomènes comme des cas d'exci= « tabilité poussóe au plus haut degré” (a). Ik wil hierbij ten slotte nog opmerken, dat het cel- weefsel der geheele schors bij deze plant, aan de door ouderdom niet reeds verharde stengen , door een bleek groen vocht tot spanning is opge= vuld , zoodat dit bij insnijdingen terstond uit= vloeit, veel meer dan men zelfs bij saprijke planten waarneemt, _ Uit mijne proeven met vergiften blijkt dan, dat deze contractiliteit door verdoovende stoffen als Extr. Opii, wordt uitgedoofd, het leven echter daardoor niet wordt uitgebluscht, wanneer de werking niet te lang wordt voortgezet. Het za= mentrekkings vermogen keert naderhand terug. Andere stoffen dooven de gevoeligheid uit, maar ook het leven, als Aq. Laurocerasì, Tinctura gal- larum, Camfer (Proef 2, 4, 5, 7). Misschien dooven sommigen derzelve insgelijks eerst de ge- voeligheid uit, en tasten dan hel leven aan. Bij sommigen, zoo als Acetas Plumbi, verdwijnt de ge- voeligheid waarschijnlijk alleen ten gevolge van de aandoening des levens in het algemeen. — Ook de verdoovende stoffen, lang achtervolgens aange= wend, schijnen het leven uit te blusschen (Proef 5). De 9 proef eindelijk bevestigt, hetgeen mij ook bij andere proeven gebleken was, dat eene verdoovende stof, als Extr. Hyoscyami, hoezeer nnn (a) Phystol, véget. 1. 867. 55 in de grootste hoeveelheid aangewend, met de wortels der plant in aanraking gebragt, noch op de ‘gevoeligheid, noch op het leven in het alge- meen eenige waarneembare werking uitoefent. _—___ Hetgeen. in „de:6 proef werd waargenomen, brengt mij tot eene beschouwing van de over- brenging der prikkels. „Men weet, dat Dorrocuer-als geleidende or- ganen der prikkels de houtvezels en vaten (?) be= schouwt , en meer bepaaldelijk de in dezelve be- vatte vloeistoffen. Dr. Dassen,-deed proeven „ om te bewijzen ‚dat niet deze, maar de vezels zelve de prikkels overbrengen. Hij beroofde. tot dit doel eenen langen dikken tak ter lengte van 0, | el van de schors, en perste nu het houtstelsel met alle kracht tusschen twee blokjes hout, « zoo- «dat het van alle vocht beroofd. werd. Hierop liet hij den tak eenige minuten liggen , gedurende welken tijd de blaadjes zich eenigzins. openden; toen bragt hij het uiterste einde van den- uitge drukten tak met. eene kleine vlam in aanrakingy waarop dadelijk. eene nieuwe sterke,-zamenitrek=- king volgde; « waaruit dus blijkt, dat-geenszins «ede vochten , maar het houtstelsel-zelves de prik- «ekels geleiden (a )."’ Ik twijfel niet aan waarheid van de kfn dezer proef, maar meen tegen-de juistheid der gevolgtrekking te mogen opmerken: 1. dat door si (a) t. a: p. bl. 310, 56 zulk eene zamendrukking het hout geenszins droog wordt, daar men door veel sterker werkende middelen deze stof niet van al haar water bevrij- den kan; Rumrorp kon geen hout geheel droog maken; 2, daar de Schrijver het praeparaat eeni= ‘gen tijd liet liggen, moest hetzelve en uit de lucht en nog veel meer uit zijn overig niet geperst ge- gedeelte water aantrekken, en-zonder twijfel in groote hoeveelheid; 3, zal. men, uit een geweldig gekneusd en gekwest deel toch niet tot deszelfs geleidingskracht voor prikkels ‘kunnen besluiten, Het schijnt mij toe, dat eenvoudig de prikkel der van het verbrandingspunt geleide warmte, de oorzaak is, Men weet uit de proeven van Ár- PIIONSE DE CANporre en pe LA Rrve hoe gemake kelijk en snel de houtvezels naar hare lengte de warmte geleiden. Men vergete niet dat deze nog veel vocht bevatten, en alzoo het onderste einde verwarmd wordende, de vochten naar bo- ven gedreven worden, en als zoodanig, maar ook door de warmte, welke zij aldus naar bo= ven voeren, geweldige prikkels voor de bladen worden, Houdt men een, zoo men het noemt, geheel gedroogd stuk hout, in zijne lengte, met het eene einde in: een brandend vuur, zoo ziet‘men weldra aan het andere einde den hee= ten waterdamp uitgedreven. Dan zal toch: nie- mand zeggen, dat de doode houtvezels het: water naar boven ‘drijven? — De Sehrijver geeft niet on, in hoeverre de warmte van het vuur, op de bladen kan gewerkt hebben (a). * (a) Bat, wapreer de Schrijver (t-a.p. bl. 311), 57 Ik stak in het midden van eenen bladsteel, dien ik van onderen met eenen vinger steunde, zeer voorzigtig en zonder het blad eenigzins te schud- den, met een lancet, geheel door den steel heen, draaide het-mesje en oefende aldus eenen gewel- digen prikkel op het houtstelsel van het blad uit, maar zag noch in de blaadjes, noch in het ge- wvricht eenige beweging. Ik heb deze proef dik- wijls, en altijd met hetzelfde gevolg herhaalde Alleen na eenige uren, waren de blaadjes, hoe- zeer open, minder gevoelig, hetgeen eenvoudig aan gebrek van vocht moet worden toegeschre- ven. _In hoeverre de warmte, zelfs van buiten op de blaadjes aangewend, een prikkel tot zamen- trekking van allen en van het steelgewricht wor- den kan, bleek mij uit de volgende proef (6). alleen de schors en merg met het vuur in aan- raking bragt, de zamentrekking uiet plaats had, bewijst'alleen, dat de werking der warmte door deze, uit veel meer geisoleerde deelen zamenge- _stelde, weefsels niet of zeer langzaam doordringt, en bij dusdanige branding van het onderste ge- deelte, in den toestand der vochten van het bo- 3 venste, Zoo wel wat hunpe warmte als beweging „aangaat, niet ligtelijk eenige verandering kan plaats grijpen. > (&) Dat ook de koude „ dus-eigenlijk alle plotselinge temperatuur verandering, een prikkel tot slui- ting voor de Mimosa is, blijkt uit de opmer- king, dat bij bet openen eener kas of van eenen broeibak , waarin Mimosa-planten staan, deze zich zeer snel sluiten. 58 Wanneer men een heet ligchaam , bij voorbeeld den buitensten wand eener brandende pijp, eenen oogenblik zeer zacht met één blaadje in aanra- king brengt, zonder alle schudding, en dan er onmiddelijk van verwijdert, zoo trekken zich na eenige seconden de blaadjes dier vin, van boven beginnende, zamen, of paarsgewijze, of eerst de eene dan de andere zijde, zeer snel; dan, of reeds gedurende de zamentrekking dier blaadjes, daalt de gemeenschappelijke bladsteel snel naar beneden, en nu sluiten zich achtereenvolgens de overige vinnen, beginnende met die, welke naast de reeds gesloten staat. Naauwkeurig toeziende, kan men zich overtuigen, dat er een, hoezeer klein tijdsverloop (ten hoogste 1—2 sec.) noodig is, alvorens de prikkel zich van de eene vin op de andere of op den bladsteel overplant. Alles loopt ongeveer in 10 seconden af. Ik Leb deze proef in eene kas van 78° F. en bij helder weder en oader andere omstandigheden zeer dikwijls her- haald, eu altijd hetzelfde verschijnsel waargeno- men. Het is niet eens noodig, dat men het heete ligehaam met het blaadje in aanraking brengt; op eenen kleinen afstand er aangehouden, ziet men hetzelfde verschijnsel, alzoo door de uit- stroomende warmte veroorzaakt. Na meerder of of minder langen tijd openen zich de blaadjes weer, eerst dat het laatst zich gesloten heeft, dan verheft zich de bladsteel, en daarna openen zich de overigen. Dceh zag ik dit niet altijd zoo regelmatig plaats hebben, hoezeer meestal. Deze wijze van verspresding der prikkels is niet 59 onbelangrijk. Maar de vraag is, of het sZuzten van,de, aan de werking der warmte blootgestelde, blaadjes de oorzaak van de opvolgende sluiting der overigen, en van het dalen des steelsis, of dat dit alles door den prikkel der warmte plaats heeft. Neemt men in aanmerking, dat men door eenen mecbanischen. prikkel eene vin of zelfs enkele blaadjes derzelve sluiten kan, zonder dat de ovee rigen zich sluiten, dan zoude men het laatste voor waarschijnlijk houden. De opmerking dat de, het verst van de werking der warmte ver wij- derde, blaadje zich het eerst weder openen, hoe- zeer zij het laatst gesloten waren, pleit voor het denkbeeld, dat ook de warmte of de door deze opgewekte toestand in het blad, op dezelve ge- werkt heeft, Zij zijn dan de zwakst geprikkel- den, en herstellen zich daarom het eerst, — Van alle de gissingen, die men hierover zoude kun- nen voorbrengen, wil ik nog eene vermelden. De vin, die zich het eerst sluit, staat in een naauwer verband met den. gemeenschappelijken bladsteel , door-de continuiteit van het vezelstel- sel, enz. , als met de overige vinnen ; daarom daalt na haar de steel, In dezen steel heeft nu een andere. toestand, plaats, dan in-zijne opgerigte stelling; ik zeg veranderden, zoo xvel dynami- schon,” zoo men dit wil, als physischen toe- stand, b.v. meerder of minder opgevuld. zijn met vochten, rigting der deelen onderling enz. De- ze toestand moet op de overige vinnen, wier vezels allen uit den steel voortkomen, werken en kan daar zamentrekking veroorzaken. Deze 60 begint dan ook met die, welke het naast aan de eerst gesloten aangrenst, — Maar kan niet ook de mechanische beweging, de schok door het snelle dalen des steels veroorzaakt, de overige vinnen doen sluiten ? Hetgeen in de 6 proef over de werking van zwavelzuur gezegd is, kan hiermede vergeleken worden. Het lange tijdsverloop tusschen het aan- wenden van hetzelye en de verschijnende wer- king doet echter aan eene oorzaak denken, wel= ke aan de chemische verandering van het weefsel moet toegeschreven worden. Zonderling ishet, dat de bladsteel hier niet daalde, waaruit men zoude kunnen vermoeden, dat de door de aangedane vaten belette voehtsopklimming bij dit verschijn- sel mede in aanmerking kwam, te meer, daar de blaadjes, zonder zich weder te openen, slier- ven. Een soortgelijk verschijnsel verhaalt pr Can= pore (a), na de aanwending van Ac. nitri- eum. — Werken deze zuren misschien eerst op bet buitenste celweefsel, en doen zij zulks eerst dan, wanneer zij tot in de holte der vaten zijn doorgedrongen , op de zamentrekking, hetzij door eene vermeerderde warmte, of door de ontwikke- ling van gassen? — Maar Bonner heeft zeer te regt gezegd: « nous n’ observons que depuis une « heure, et nous oserions prononcer sur les voies « de la nature!” (a) Physiol. végét. 11. 866. 5 WAARNEMINGEN OVER DE INDISCHE KROKODILLEN EN BESCHRIJVING VAN EENE . NIEUWE SOORT, DOOR D. S. MULLER, Lid der Natuurkundige Commissie in Oost-Andie, Op eene reis welke ik in 1836 met de Heeren Korruars en Horxer, op last van Zijne Excel- lentie den toenmaligen Gouverneur-Generaal ad interim van Nederlandsch Indie, door verschil- lende binnenlandsche streken, in het zuidelijke gedeelte van het eiland Borneo maakte, vond ik niet alleen gelegenheid, mijne waarnemingen omtrent de verspreiding en de levenswijs van den gewonen Indischen Krokodil ( Crocodilus bipor- catus Cuv.) met vele nadere opmerkingen te vermeerderen, maar ik ontdekte tevens eene nieu- we soort uit dit geslacht, welk dier zoo veel te belangrijker is, daar het door de gedaante naar den kop, volmaakt den overgang vormt, van de ei- genlijke Krokodillen tot de zoogenaamde Gavialen. Zoowel deze nieuwe species, als de Crocodilus 62 biporcatus vindt men op Borneo in groote me= nigte, ja ik geloof mij aan geene overdrijving schuldig te maken, wanneer ik zeg dat er wel- ligt maar weinig landstreken op de aarde zullen gevonden worden, naar deze reusachtige amphî- bien in zulke eene menigte voorkomen als op ge- meld eiland. Ik heb dilemaals bij Borneo op slechts één uur afstands 10 tot 12 Krokodillen aangetroffen; en de inlanders hebben, op som- mige plaatsen, meer dan eens, binnen weinige weken, een gelijk getal oude individuen gevan- gen en gedood. Trouwens, alle omstandigheden dragen op dit eiland tot de aanfokking en vermeerdering de- zer vervaarlijke dieren bij, doordien een groot gedeelte van Borneo uit laag en vlak alluviaal terrein bestaat, dat met onmetelijke bossehen en moerassige wildernissen bedekt is, van ontelbare zachtstroomende rivieren doorsneden wordt, en waar de schaarschheid van de menschelijke be-= volking geen hindernis noch perk aan de onbe- Ilemmerde uitbreiding dezer monsters in den weg stell. — Men zoude bijna denken, dat eene zoo aanzienlijke menigte van groote roofdieren de uitroeijing en vernieliging van alle overige wa- ter-bewoners op Borneo, ten gevolge zoude moe- ten hebben; en nogtans bespeurt men geene in het oog vallende vermindering onder deze laat- sten, terwijl het de eerstgemelde niet aan voed- sel ontbreekt, Borneo is ongemeen rijk aan visschen. Zoo- wel de ontelbare rivieren, welke dit eiland in alle 63 rigtinge doorsnijden als de vele, overal verspreid liggende binnenmeeren, wemelen, als het ware, daarvan (a), Buitendien leven de Krokodillen niet alleen van visschen , maar zij verslinden te- vens alles, wat van dierlijke zelfstandigheid on- der hun bereik valt, hetzij versch of reeds half verrot. — Uit onbesuisde gulzigheid verzwelgen zij zelfs dikwerf steenen, gelijk zulks ook de Prins Maxnurran von Wied, bij eenige alligatoren in Brasiliën opgemerkt heeft. In de binnenlanden, van Borneo, hadden bijkans alle Krokodillen, welke de inlanders vangen, eenige kleine afge= ronde kwartzsteenen ,, benevens verscheidene stuk- ken steenkool in de maag, soms wel tot de grootte van eene vuist. De Maleijers op genoemd eiland, hechten aan deze voorwerpen het bijge- loof, dat namelijk het getal steenen, hetwelk een krokodil in de maag heeft, een zeker ken- merk oplevert, van hoever het dier gekomen is, daar na hunne meening, de krokodillen bij ieder gehucht of dorp, waar zij doorgaan, één steen- tje, als gedachtenis opzoeken en doorzwelgen. (a) Behalve dat onderscheidene soorten uit de ge- slachten Cyprinus, Pimelodus enz. in deze zacht vloeijende wateren der binnenlanden zeer menig- vuldig zijn, vindt men er, vooral in ontzettende hoeveelheid, verschillende soorten van het genus Ophiocephalus, als Oph. lucius v. Hass., Oph. planiceps wv. Hass. en eenige nieuwe soorten, terwijl tevens, doch meer bepaaldelijk in de stille binnenmeren van dit eiland, Melostoma Tem- minckit wv, Hass. zeer gemeen is, 64 Om levende viervoetige dieren of vogelen te vangen, loeren de krokodillen, of digt bij den oever onder het water verborgen, of onbeweeglijk op denzelven uitgestrekt liggende, In de rivier Doesar op Borneo, zag ik eenmaal hoe ecn kleine Crocadilus biporcatus, van tusschen de 3 en 4 voet lengte, een’ Pofanus Aypoleucos vong. De krokodil lag doodstil op den oever in het slijk, De Totanus liep argeloos langs zijnen vijand heen, zonder dat deze de minste beweging liet mer= ken , tat dat eindelijk zich de vogel digt genoeg bevond voor den kop van het roofdier, dat alstoen pijlsnel toeschoot, en denzelven met den muil aangreep. — Tot het erlangen hunner prooi, volgen zij alzoo in het algemeen, doch op eene, naar hunne bewegingswetten geregelde wijze, dezelfde manieren, welke de katten en vele an. dere roofdieren aanwenden, daar zij even als deze, haren buit meest onverwachts uit eene hin- derlaag overvallen. Op deze wijze vangen de krokodillen dikwerf honden, geïten, wilde vare kens, herten, apen en meer andere dieren, wanneer deze de oevers der rivieren bezoeken om te drinken. Die zoogdieren en amphibiën, welke veel onder het water leven, gelijk de ot- ters en monitoren, zijn daarenboven gedurig aan de vervolgingen der krokodillen blootgesteld, terwijl deze laatsten eindelijk van der jeugd af aan, met de monitoren, de gemeenzame vijan: den van alle strandvogels zijn. Hoe ondernemend, stout en gevaarlijk de kro- kodillen ook in het water zijn, toonen zij zich 65 daarentegen. buiten hetzelve, even als de tijgers in het vrije veld, voor den mensch, die moedig op hen toegaat, laf en bevreesd ; zij vlugten als- dan dadelijk naar het vloeibaar element, waar zij voor alle verdere vervolging veilig zijn. Terwijl zij zich aldus met overhaasting in het water stor- ten, ontstaat daardoor soms een geweldig ge= druisch, hetgeen voornamelijk veroorzaakt wordt door hunnen staart, met welken zij, bij het on- derduiken, korte, maar krachtige slagen geven. Op het drooge is hun loop moeijelijk, en slechts door een zeker plotseling vooruitschieten, op eenen korten afstand, tamelijk snel. Zij worden echter schielijk moede, daar hunne, naar evenre- digheid zwakke pooten , het zware ligchaam niet lang vermogen te dragen; hetzelve zakt weldra tot den grond neêr, en schuift aldus, in eene slingerende beweging, waggelènd langs denzel- ven henen, Het is bekend, dat de krokodillen, in wilde, onbewoonde streken, voornamelijk door moeras- sige bosschen, soms kleine togten over land on- dernemen van de eene rivier naar de andere; ontmoet men één dezer dieren, op eenigen afstand van het water, en plaatst men zich in de rigting van zijnen loop, dan blijft het da- delijk stilstaan, en men kan hetzelve alsdan ligte- lijk met eenige kogels in den hals, waar dezelve het gemakkelijkst doordringen, dooden. Bij ie- der schot spert het dier, dat zich in blijkbaren angst bevindt, den muil wijd open, zonder zich echter verder te verdedigen, of eene poging KAT, Tijnscu. D, V, St. 1, 5 65 te beproeven om te ontvlugten. Van alle zintuigen schijnt het gehoor bij de krokodillen het meest bevoorregt te zijn. Deze scherpheid van gehoor stelt die dieren in staat, om zelfs op tamelijk verre afstanden, onder het water alles te vernemen, wat buiten hetzelve in den omtrek voorvalt. Zij komen gewoonlijk op ieder gedruisch dadelijk af, doch altijd in de grootste stilte, Zijn het menschen of dieren, die den oever betreden, zoo naderen zij bedaard en houden zich zoo lang onder de oppervlakte van het water verscholen, tot zich eene geschikte gelegenheid aanbiedt, om eenen aanval te wa- gen, die hun zelden mislukt, daar zij meestal niet eerder op het beloerde voorwerp toeschieten, dan wanneer zich hetzelve genoegzaam zeker on- der hun bereik bevindt. Bij den uitval, het aane bijten en wegrukken des roofs, zijn de bewegin= gen der krokodillen pijlsnel; zelfs zóó, dat wan- neer menschen dat verschrikkelijke lot en zulk eenen geweldigen dood ondergaan, er slechts zeldzaam eenig angst- of noodgeschrei, of een kreet van ontzetting van dezelve vernomen wordt. De krokodillen trekken hunnen buit onverwijld onder water, trachten hem, wanneer dezelve in een levend wezen bestaat, door hem krachtig heen en weder te slaan, te dooden, en verschij- nen alsdan op eenigen afstand , daarmede wederom op de oppervlakte. Is de prooi klein, zoo ver= slinden zij dezelve dadelijk al zwemmende, waare bij zij alleen den kop boven water houden. Groo- tere dieren of menschen verleren zij daarente- 67 gen gewoonlijk eerst tegen den avond of in den nacht, tot, welk einde zij den roof hier of daar naar den oever brengen (a), alwaar men alsdan later, niet zelden nog enkele overblijfsels terug vindt (5). Zij schijnen den buit, door hem hevig heen en weder te slingeren en tegen den grond aan te slaan, gedeeltelijk te vermorselen, en hem verder met behulp van hunne voorpooten in stukken te verscheuren. De krokodillen zijn over het algemeen meer . nacht-, dan wel dag-dieren. Zij zijn, even als de groote katsoorten, het gevaarlijkst in den avond en voor middernacht, waarom dan ook de in= landers, met hunne kleine vaartuigen, na zons- ondergang, niet gaarne, doch indien zulks ge- (a) Volgens den Heer Derons, Voyage à la terre ferme, Vol. IL. p. 306., verteert de kaaiman van den Orenoco, zijnen roof insgelijks aan den oever. (4) Deze omstandigheid wederspreekt hetgeen de Hr. Cuvrer, aangaande het gebruik van het voedsel der krokodillen. vermeldt, dat dezelve namelijk, het versche vleesch eenen tijd lang onder het wa- ter, ín gaten verbergen, en hetzelve eerst dan verslinden zouden, wanneer het reeds tot ver- rotting overgegaan was. Er bestaan vele voor- beelden op Java en Borneo, dat men van men- schen, welke ’savonds door een? krokodil geroofd zijn geworden, des anderen daags sommige ge= deelten van het ongelukkige slagtoffer, hier en daar op den oever gevonden heeft, nu eens een arm, dan weder een geheel of een stuk van een been, een gedeelte van het hoofd, enz. 5 68 schiedt, steeds met alle behoedzaamheid en de noodige voorzigtigheidsmaatregelen, zulke plaat- sen in de rivieren bezoeken, waar vele krokodillen voorkomen. Overvalt hun soms onderweg de nacht, zoo kiezen zij, wanneer het duister be- gint te worden, meer het middelste gedeelte van den stroom, waar zich de krokodillen veel zeld- zamer ophouden, dan langs de stillere en rusti- gere oevers. Het gebeurt niet zelden in Indie, en vooral op Borneo, dat er onder het baden en visschen men- schen van de oevers, als ook uit de vaartuigen, door deze dieren geroofd worden; ja men heeft meer dan één voorbeeld, dat een krokodil, uit eene inlandsche kano een’ van de daarin zich be- vindende personen weggehaald heeft, zonder dat de overigen er iets van merkten, Zeer oude kro- kodillen slaan ook somwijlen met hunnen staart de kleine bootjes aan splinters, waarbij dan steeds één van de ongelukkige menschen tot buit van het roofdier wordt. Een dusdanig treurig geval had in de maand October 1836, op Borneo plaats. Een Maleijer, wiens vrouw, benevens zijn eenig zoontje, in den tijd van veertien dagen, door eenen verbazend grooten krokodil, van den oe- ver der Doeson-rivier, weggehaald waren ge- worden, wilde korten tijd daarna, op die zelfde plaats, eenen angel voor dit roofdier leggen, om hetzelve te vangen, ten einde , door deszelfs dood, gelijk de ongelukkige man zeide, zijne wraak te koelen en daardoor zijne diepe droefheid , welke dit monster hem veroorzaakt had, eenigzins te 69 lenigen. Toen ik dezen wanhopigen man sprak, was hij juist bezig om den angel, welke uit een rond stuk hout van drie voet lengte bestond, met „apenvleesch te omwikkelen; dit lokaas wilde hij bij den oever aan eenen struik ophangen, zoo dat het omtrent één’ voet boven het water geplaatst was. . De arme man begaf zich des anderen daags, tegen den avond, in gezelschap van nog drie in- landers, met een klein praauwtje naar de, voor hem zoo hoogst noodlottige plaats. Naauwelijks echter was hij aldaar aangekomen, en had nog het lokaas niet eens vastgebonden, toen de kano onverwacht eenen vreeselijken slag van onderen ontving, zóó dat zij geheel verbrijzeld werd, en de vier inlanders in het water vielen. Alle wa- ren natuurlijk van schrik bevangen; ieder hun- ner had genoeg met zichzelven te doen en tracht- te, door zwemmen, zoo ‘spoedig mogelijk den waterkant te bereiken, om zich te redden, Drie hunner mogten daar dan ook gelukkig in slagen ; alleen de angellegger werd vermist, die alzoo binnen ééne maand met vrouw en kind, het slagt- offer van deze reusachtige amphibien is gewor- den. — Den afloop van deze gebeurtenis heb ik uit den mond van één’ der drie geredde inlanders. Bij dag ontwaart men de krokodillen dikwijls slapende op den rand van het water, waar zij als een boomstronk uitgestrekt liggen, en den muil soms wijd geopend hebben (a ). Zij kiezen daartoe (a) Hetzelfde nam de Heer v. Hvmnorpr, bij den Crocodilus acutus aan den Orenoco waar, 70 bijzondere vrije plekjes uit, die zij als vaste rust- plaatsen dagelijks bezoeken. Van deze rustplaat- sen wordt in eenige streken van Borneo gebruk gemaakt, om deze dieren op eene eigenaardige wijze ie vangen. Dit heeft vooral plaats bij som- rige stammen der Daijakkers, welke niet alleen het vet der krokodillen als olie gebruiken, maar ook het vleesch van dezelve eten, Deze ge- woonte vindt men onder anderen bij de Dai- jakkers in het hoogere gedeelte der Sampiet-rivier, die ook tevens groote liefhebbers zijn van het vleesch van den Orang-oetan, en dat der neusapen (Semnop. nasicus) , van Monitoren en meer andere soortgelijke, weinig aanlokkelijke dieren, Het krokodilvleesch is wit, en gelijkt over het alge= meen, veel naar dat van groote zeeschildpadden. Om de krokadillen te vangen, leggen de inlan- ders, op de genoemde plaatsen, welke deze am- phibiën dikwijls plegen te bezoeken, eenige plan- ken neder, die van boven met eene soort van eene zeer sterk klevend boomhars besmeerd zijn. De krokodil schuift, bij het opkruipen, met het lig- chaam over de planken heen, en blijft eindelijk daarop rusten. Na aldus korten tijd op de hars gelegen te hebben, beeft zich dezelve zoo stevig aan het onderlijf van het dier vastgehecht, ‘dat de plank slechts met moeite en kracht weder daar- van af te trekken is. Zoodra de inlanders zien , dat zich een krokodil in deze omstandigheid be- bevindt, gaan zij, met pieken en zware houwers ‘gewapend, op denzelven af. Het dier kruipt naar de rivier, maar is, wegens de plank onder het lijf, 71 IN niet in staat, om te kunnen onderduiken; en aldus op de oppervlakte van het water ronddrij= vende, wordt het door de inlanders afgemaakt. en vervolgens naar den oever getrokken, waar het verder aan stukken wordt gesneden. Het mannelijk lid, aan welks gebruik de Sinezen en inlanders eene opwekkende, versterkende kracht toekennen, wordt gewoonlijk gedroogd en aldus bewaard. Stemgeluid heb ik nooit van eenen krokodil gehoord en ook nergens van de inlanders verno- men , dat deze dieren ooit eenig geschreeuw van zich doen hooren. De inlanders op Borneo onderscheiden drie soor= ten van krokodillen, welke bij de Bejadjoe Dat- jakkers (a), onder de namen van Bedjat rawin, neem (a) De Daijakkers zijn oorspronkelijke bewoners van Borneo. Overal, waar zij niet door verschil lende, later op dit eiland aangekomene en zich in sommige kuststreken op hetzelve, allengs neêrgezet hebbende vreemde volkeren, uit hun voorvaderlijk gebied verdreven zijn geworden, bewonen zij het land van het strand af, tot in deszelfs verst afgelegene binnendeelen. Zij behooren maar den vorm en de kleur van hun ligchaam, volgens hunne gelaatstrekken en hun lang, glad hoofdhaar, tot het groote geelkleurig polynesische ras. Even als men dit menschen- ras in het algemeen tot ontelbare maatschappijen van min of meer magtige volken, over den indi- schen en grooten oceaan verspreid vindt, even zoo oneindig, tot vele geringe, zwakke stammen ver- deeld, treflen wij hetzelve «op sommige eilanden 72 Bedjat pakatak en Bedjai sampiet , en bij de aldaar wonende Maleijers, onder die van Boea- ja (a) taman, Boeaja kodok en Boeaja sapiet bekend zijn. Ik heb eene aanzienlijke hoeveel- heid schedels, van verschillende grootte en ou- derdom, van deze dieren bijéénverzameld, en ben ook zoo gelukkig geweest, om eenige geheele voorwerpen van de eerste en laatstgenoemde der opgegevene soorten te erlangen. Naar de schedels te oordeelen, behooren de die- ren, welke in de beide bovenvermelde talen de vier eerstgenoemde namen dragen, tot ééne en dezelfde species, doch zóó, dat zij als twee ras- sea te beschouwen zijn, die zich, door eenige af- wijkingen in de gedaante van den kop, standvas= “tig van elkander onderscheiden, — De eerste be= naming uit ieder der beide talen, of die van in den sundaschen Archipel aan. Dit laatste heeft vooral plaats op Borneo. Iedere stam be- woont aldaar een zeker gebied ; ieder onderscheidt zich, op, eene min of meer in het oog loopende wijze, door taal, zeden en gebruiken van de naburige rasverwanten. Een van de volkrijkste dezer stammen, in het zuidelijk gedeelte van Borneo, is die van de Oeloe bejadjoe, — dat is, Bejadjoe-menschen, gelijk zich deze Daijakkers zelven noemen. Deze stam bewoont de zooge- naamde grooteen kleine Daijak-rivier, de Soeage) kapoeas en eenige andere rivieroevers in de om- liggende streek. Boeaja, beteekent, in het algemeen, een kro- kodil in de maleitsche, en Bedjat is de geslachts- naam dezer dieren in de Bejadjoe taal. (a — 73 Boeaja taman (a) en Bedjai rawin, heeft bee trekking tot den waren Crocodilus biporcatus, Cuov. welk dier in alle andere streken van den Archi- pel, waar hetzelve slechts alleen voorkomt, maar eenvoudig Boeaja wordt genoemd, De voorwer- pen van deze soort, door mij op Borneo verza= meld, verschillen in geen opzigt van die, welke men op Java en Sumatra, op Celebes en Timor, in de Molukken bij Nieuw-Guinea, tot zelfs hier en daar in de Zuidzee vindt. Men ontwaart dit dier, over het algemeen, meest aan de monden der rivieren, vooral op zul= ke plaatsen, waar eenigzins breede en diepe ri- vieren, binnenbaaijen en stille inhammen van het strand, in zee uitloopen, en welke daarbij slij- kige beddingen en lage, vlakke oevers hebben. De Boeaza taman leeft alzoo zoowel in het zoete water als in het zoute, echter verwijdert zich dezelve nooit ver van het strand, gelijk hij ook maar alleen in zulke stroomen op aanzien- lijke afstanden landwaarts ingaat, welke niet bijzonder driftig zijn, bij afwisseling wild be= (a) Taman, heet in het maleitsch een metgezel of makker. Deze naam is door de inlanders wel- ligt daarom aan de bovenbedoelde krokodilsoort gegeven, dewijl dezelve zoo ongemeen talrijk op Borneo is, en in sommige streken op dit eiland, in zulk eene aanzienlijke hoeveelheid, als het ware troepsgewijze voorkomt, 74 groeide boorden hebben en schaars van menschen bewoond worden. „Waar deze laatste omstan- digheden plaats vinden, gelijk zulks in ruime mate op Borneo het geval is, treft men dit dier soms vele graden ver binnenlands in gelijke me- nigte aan, als in de nabijheid van het strand. De reusachtige grootte, welke door de Boeaja taman bereikt wordt, gepaard met de stoutheid, welke aan deze soort van natuur eigen is, maken dezelve zeer gevaarlijk voor menschen en dieren. Zeer oude individuën worden soms achttien voet lang; echter zijn voorwerpen van deze grootte vrij zeldzaam; waarschijnlijk dewijl daartoe een hooge ouderdom vereischt wordt. Hoe oud de krokodillen eigenlijk worden, laat zich niet met eenige zekerheid bepalen (a), en wij zijn zelfs buiten staat, om betrekkelijk den groeitijd dezer dieren eenigzins stellige opgaven te kunnen mededeelen. Te besluiten naar den was- dom van eenige jonge voorwerpen van Crocod, biporcatus, welke ik verscheidene jaren in ge- vângenschap op Java heb waargenomen, zouden tot den volwassen staat dezer soort, of tot eene lengte van achttien voet, ten minste 20 tot 25 jaren noodig wezen. De grootste opgezelte krokodil, dien het Rijkse_ Museum te Leiden bezit, is een Boeaja taman, welke bij Ceram inde Molukken gevangen, en waarvan de huid wel geprepareerd, door den («) Naar sommige schrijvers zouden de krokodillen tot 100 jaren oud worden. 75 Hoogleeraar Reixwaror herwaarts gezonden is geworden. De geheele lengte van dit dier be- draagt 15’ (parijssche maat). De kop alleen, van de punt van den snuit tot aan het bovenste gedeelte van den achterschedel, is 1’ 10” 3” Jang; dezelve is bij het onderkaaksgewricht 1’ 1” 3” breed, en heeft, voor de oogen gemeten, eene breedte van 9” 3%, Na deze afmelingen van een vrij oud individu des gewonen tweekieligen krokodils, zoo als dit dier door den geheele indischen Archipel voor- komt, zal ik hier dadelijk, tot gemakkelijker ver: gelijking, de meting van eenen schedel laten volgen van dat krokodillenras, hetwelk de Ma= leijers op Borneo Boeaja kodok en de Daijakkers Bedjai pakatak (a) noemen. De lengte van den grootsten schedel , welken ik van dit ras op Borneo gezien en naar Europa medegebragt heb, bedraagt, op dezelfde wijze ge- meten als boven ‚ 1/6” 5”; bij het onderkaaks- gewricht is de kop 1’ 4” 2” breed, en dwars, voor de oogen, 9” 3'”, Uit deze opgaven blijkt, dat de kop bij deze laatste soort, naar verhouding , iets korter en bree- der is, dan die van den gewonen Crocodilus biporcatus, en dit verschil is vooral in het oog vallend , wanneer men de schedels van beide ras- sen naast elkander legt, Bij den Boeaja kodok Kal (a) Pakatak, heet in de taal der Bejadjoe Daijakkers eene pad, en Kodok beteekent hetzelfde dier in het maleitsch, 76 is de kop, in iederen leeftijd, niet slechts korter, maar over het algemeen steviger en van voren stomper afgerond, dan bij den Boeaja taman. De beenkielen voor de oogen zijn overigens bij beiden volmaakt op dezelfde wijze gevormd, en ook in de andere deelen der schedelbeenderen heerscht eene gelijkvormige overeenkomst. Dit stompkoppige ras heb ik nergens in Indie waargenomen, als alleen op Borneo, waar het, van het zeestrand af, tot ver in de binnenlanden , in de rivieren en meren voorkomt. Hetzelve be- reikt eene even schrikbarende grootte, als de iets smaller gebekte Boeaja taman, en wordt, * op Borneo, zelfs voor nog gevaarlijker gehouden, dan deze laatste, Het dier, van welks buiten- gewoon grooten schedel de boven opgegevene afmeting genomen is, had veertien dagen, voor dat hetzelve, gedood is geworden, een’ Maleijer geroofd. Deze was in den schemeravond onder het roeijen, in een klein vaartuig, door den kro- kodil plotselings overvallen en tot buit gemaakt. Bij het openen van het dier, vond men in zijne maag, één’ arm, een gedeelte van een been, be- nevens den broek en het bovenkleed van den ver- slonden Maleijer (a j. n (a) De inlanders stellen gewoonlijk eerst dan: vallen en strikken, of leggen angels voor tijgers en krokodillen, wanneer dezelve een mensch of huisdier geroofd, en zich daardoor, gelijk die bijgeloovige wezens beweren, aan zware zon- den schuldig gemaakt hebben. Voor het begaan van eene zoodanige zonde of misdaad, moet het 77 Geheel verschillende van de beide gemelde kro- kodillen, is daarentegen die soort, welke de Maleijers op Bornco Boeaja sapiet (a), en de Bejadjoe-Daijakkers Bedjat samptet noemen. De= zelve behoort tot eene onbekende soort, welke ik opdraag aan den, in de Erpetologie zoo ijve- rig werkzamen en verdienstelijken Conservator van het Museum alhier, en alzoo met den naam be= stempel yan: Crocodilus ( Gavralis) Schlegeli, Dit merkwaardige dier staat in vele opzigten in het midden tusschen de eigenlijke krokodillen en de zoogenoemde gavialen. Deze overgang is vooral sterk uitgedrukt in den vorm van den kop, waar- van het achterste gedeelte volmaakt de gedaante heeft als bij de echte krokodillen, terwijl de voor- ste helft een’ tamelijk langen en smallen snuit vertoont, gelijk zulks bij Gavialis gangeticus het geval is. Om deze reden laat zich onze Boea- ja)sapiet even goed bij de gavialen als bij de krokodillen rangschikken; echter staat dezelve, roofdier gestraft worden, en hetzelve ondergaat, naar de dwaze meening der Maleijers, deze ver= diende straf goedwillig, daar het over zijne ver- rigte booze handeling berouw gevoelt en bereid is, voor dezelve te boeten, (a) Sapiet of Sepiet beteekent in het maleitsch, eene tang of nijptang. Hoe fraai en karakteristiek is deze benaming niet gekozen! 78 door de gedaante van de onderkaak en het stel= sel van de voortanden veel nader bij de eersten dan bij de laatstgenoemden. Hij vertegenwoor- digt, als het ware, den Ganges-gaviaal, in den Archipel van de Sunda-eilanden. Het zoude der- halve eene doellooze onderneming wezen, wan=- neer men, wegens de geringe afwijkingen, welke de schedelvorm van den Boeaja saptet, vergele- ken met dien van de beide bovengenoemde groe- pen, aanbiedt, ook daaruit een nieuw geslacht wilde vormen. Naar mijn oordeel kan eene dus- danige handeling geen eigenlijk nut aan de we- tenschap toebrêngen; integendeel ben ik van ge- voelen, dat juist de ontdekking van deze merk- waardige overgangssoort een treffend bewijs op- levert, hoe weinig onze manier van verdeelen dikwerf overeenstemt met de schoone aaneen- schakeling , welke de natuur bij de verschillende , naar één’ en denzelfden typus gevormde wezens, heeft opgevolgd. Hoezeer ook de Boeaja sapiet op den eersten blik, en zulks vooral in den jeugdigen leeftijd, groote overeenkomst heeft met den Ganges-ga- viaal, is hij nogtans bij nader onderzoek, zeer gemakkelijk van dezen laatsten te onderscheiden : 1) door de naar evenredigheid veel minder bree- de vlakte van de hersenpan, welke bij Gavralis gangeticus bijna eene vierkante gedaante heeft, terwijl dezelve bij Cr. Schlegelif langwerpiger en alzoo meer naar het model gevormd is van den schedel der eigenlijke krokodillen; 2) door den 79 eenigzins sterkeren snuit , die zich aan de basis naar de oogen niet plotseling versmalt, gelijk zulks bij den G, gangeticus het geval is, maar van den achterschedel af aan, meer regtlijnig naar voren toe uitloopt. De gesteldheid van de vier voorste tanden is volmaakt dezelfde, als bij den Ganges- gaviaal; alle de andere zijtanden echter, staan niet alleen in eene meer perpendiculaire rigting naast elkander, maar zijn ook steviger, minder gebogen en niet zoo scherp gepunt als bij gangeticus. Lij zijn tevens veel ongelijker dan bij dezen laatsten, en de negende tand van vo- ren in de bovenkaak, is aanmerkelijk grooter en sterker dan de overigen, en vormt aldus, even als bij de echte krokodillen , omtrent ter halve lengte van den snuit, eenen kleinen knobbel. Deze tand heeft aan den grootsten kop 1” 5” lengte. De G. gangeticus heeft aan weérskanten in de bo= venkaak 27 tot 28, en in de onderkaak 25 tot 26 tanden; bij Cr. Schlegelii is het getal tan- den, aan iedere zijde van de bovenkaak 20, en in die van de onderkaak 19, 8) Den Boeaja sapiet ontbreekt de opgezwol- len neusklep, welke bij den ouden Ganges-gavi- aal zulk een karakteristiek kenmerk oplevert. Na deze algemeene onderscheidingsteekenen te hebben opgegeven, willen wij den schedel van Cr. Schlegel meer in het bijzonder met dien van den G. gangeticus vergelijken. Bij beiden verandert zich de vorm van den kop gedurende de verschillende tijdperken van het leven op dezelfde wijze, als bij alle andere 80 krokodillen (a). Het voorste sedeelte van den= zelven ontwikkelt zich namelijk met de jaren veel sterker dan de achterkop, en deze oneven- redigheid in den wasdom is vooral opmerkelijk bij Cr. Schlegelit en gangeticus. Bij geheel jonge individuën dezer beide soorten, is het bekkeneel (cranium) bijna even lang als de snuit; in ge- vorderden leeftijd verlengt zich echter de laatste allengs meer en meer buiten de vroegere ver- houding, zoo dat bij dieren van zekeren ouder- dom de lengte van het bekkeneel soms driemaal in die van den snuit gaat, Deze laatste verhou= ding schijnt echter eerst bij individuën van 10 tot 13 voet lengte voor te komen. Later verlengt zich hun snuit niet meer, maar dezelve neemt daarentegen in breedte en volheid, met één woord in sterkte toe, hetwelk vooral uit een’ zeer grooten schedel van den Boeaja sapiet dui- delijk blijkt, waarvan het geheele dier, naar alle waarschijnlijkheid, ten minste 15 voet lengte (a) Deze waarneming bewijst juist het tegendeel van hetgeen door de Heeren Dumírtr en BimroN in de Suites à Buffon, Tom. III. p. 133., omtrent de ontwikkeling van den kopvorm bij den G. gangeticus beweerd wordt, daar men in gemeld werk dienaangaande leest: » Ici, c'est tout le contraire de ce que lon observe chez les Cate mans et les Crocodiles , qui dans leur jeune âge mous montrent leur tête plus courte proportion- nellement que lorsqu’ is sont parvenus à leur entier accroissement. Cette partie du corps des Gavials semble perdre au contraire de sa longueur à mesure que ces animaux grandissent…”” 81 moet gehad hebben. De schedel is lang, van ket achterhoofd tot voor aan de punt, 2 3” 3”, waarvan de snuit, gemeten van de oogholten, 1’ 7 2’ inneemt. Voor de orbita is de boven- kaak breed 8”, en bij het gewricht der kaken 1/2’ 4, De onderkaak beslaat in haar geheel 2’ 9” 3”, waarvan op het voorste gedeelte, van de vereeniging der takken tot aan de punt, 1’ 2” komen. Bij een ander opgezet exemplaar, dat á voet lang is, bedraagt de geheele kop 9’ 3”, wan welke lengte de snuit alleen, 6” 7”” inneemt, Wanneer men den schedel van boven beschouwt , is de overeenkomst, welke dezelve, in het algee meen met den kopvorm van de eigenlijke kroko- dillen vertoont, treffend, Het holle voorhoofds= been is, even als bij deze smal, zoodat hetzelve tusschen de oogen niet eens de breedte heeft van die der oogholten ; terwijl de tusschenruimte, wel- ke de oogen bij den G. gangeticus scheidt, aan- merkelijk grooter is, dan de wijdte van deszelfs ronde oogholten. Bij Cr. Schlegelit zijn de oog- holten langwerpig en vrij groot, even als zulks bij Cr. biporcatus plaats vindt. De gaten op de hersenpan zijn iets wijder, dan bij den gewonen tweekieligen krokodil, doch aanmerkelijk kleiner, dan bij den Ganges-gavi- aal. De neusbeenderen loopen niet, gelijk bij deze laatstgenoemde soort, tot op slechts een der- de gedeelte van den snuit, maar dezelve strek- ken zich uit tot over de helft van denzelven be- nedenwaarts, waar zij alsdan met de lange en opwaarts allengs smaller wordende tusschen- KAT, TIJpscu. D. V, St, 1, 6 82 kaaksbeenderen te zamen loopen, en aldus met deze vereenigd, de bovenkaakbeenen in hunne geheele lengte van elkander scheiden. De naar binnen in den muil, tegenover de oogholten.uit- gaande openingen zijn groot en van eene lang- werpig ovale gedaante. De beenen van het gehe- melte (ossa palatina ) bereiken naauwelijks den voorrand dezer gaten, maar tusschen derzelver midden, ziet men het ploegbeen uitsteken, het- welk bij sommige koppen tamelijk verre naar voren loopt, De inwendige neusgaten eindigen in eene ronde opening, terwijl dezelve, zoowel bij den Ganges-gaviaal, als bij den tweekie- ligen krokodil eene dwarse: spleetachtige holte vormt. Het bovenste achterhoofdsbeen is einde- lijk bij Cr. Schlegelti eenigzins hol ingedrukt, maar bij G. gangettcus vertoont dit been eenen kleinen puntigen knobbel. Terwijl de bovenkop van den Boeaja saptet, vooral het achterste gedeelte van denzelven, zoo veelvuldige overeenstemming met de schedels van de eigenlijke krokodillen aanbiedt, is daarentegen de onderkaak van dit dier, meer naar den typus gevormd, welken men bij den G. gangeticus vindt. Daar namelijk de snuit van deze beide soorten ecne smalle cylindrische gedaante heeft, zoo is hierdoor de symp/Aysts van de onderkaak ongemeen veel langer dan gewoonlijk „en de ossa oper= eularia loopen tusschen de vereenigde onderkaak- beenderen tot op een derde gedeelte van de lengte der symphysts voort. Het gat, dat zich op de zijde 83 in het achterste gedeelte der onderkaak be- vindt, is bij den Boeaja sapiet, naar evenredig- heid, aanmerkelijk grooter, dan bij Cr. bipor- catus en G. gangeticus, Hetzelve bestaat uit eene langwerpige opening, die aan den achter- kant eene schuins opwaartsche rigting heeft. — De hier achter gevoegde afbeeldingen, welke ik aan den Heer Serrecer te danken heb, geven „van den schedelvorm des Boeaja sapiet's eene duidelijke voorstelling. Het harnas, dat het ligehaam van de Boeaja sapiet omgeeft, onderscheidt deze soort ge- makkelijk van den Ganges-gaviaal, door de aan- merkelijk grootere schilden, welke den rug, den hals, de keel, het onderlijf en den boven kant van den staart bedekken. In den jeugdigen leeftijd is de Boeaja sapiet op de volgende wij- ze bekleed: op den hals staan twee rijen schil- den, waarvan de vier voorste schilden de groot- ste zijn; op den rug vermeerderen zich deze schildreeksen tot op zes rijen, van welke de bui- tenste reeks van iedere zijde uit de kleinste schil» den bestaat. Deze laatsten hebben eene eenigzins scheve, langwerpige gedaante, terwijl de overi- gen meer vierhoekig, en de twee middelste rijen op den rug zelfs iets breeder dan lang zijn, Bui- tendien vindt men langs de zijden van het lijf nog eenige afgebrokene lijnen van onregelmatig geplaatste, wratachtige schildjes. Alle schilden op de bovendeelen van het ligchaam hebben ster= ke kielen; die, welke door het midden der rug- schilden loopen, zijn tamelijk scherp verheven ; 6* 84 op de halsschilden staan de kielen iets meer zij- delings naar buiten. Aan weêrskanten van den staart verlengen zich de kielen weldra meer en meer tot hooge plaatvormige tanden, welke zich haar achteren, op omtrent het midden van den staart, op zijnen bovenkant met elkander veree- nigen, en aldus, tot aan de punt, eenen zaag- achtigen kam vormen. De kielen aan het grond- gedeelte van den staart zijn eenigzins sterker dan bij G. gangelicus. In den nek staan, aan iedere zijde van den hals, 6 tot 9 kleine, scherp verhevene, nagelvormige schubben, welke 2 tot 3 overlangsche. rijen vormen. In het bijzonder karakteristiek zijn de tamelijk groote, langwerpig vierkante schilden, welke de keel en het geheele onderlijf bedekken; onder den hals, voor de voorpooten » vormen dezelve eene breede kraag, “waarvan men bij den Ganges-gaviaal geen spoor vindt. Ook de schildjes, welke de pooten be- dekken, zijn bij Cr. Schlegel doorgaans groo- ter dan bij den G. gangeticus. Dezelve zijn aan den buitenkant der pooten, bij de eerstge- noemde soort, gedeeltelijk van kleine kielen voor- zien, terwijl deze deelen bij den Ganges-gavi- aal nagenoeg geheel glad zijn. Voor het overige zijn de pooten van beide soorten op dezelfde wijze gevormd. De kleur van den Boeaja saptet is over het al- gemeen geelachtig bruin, soms iets lichter of donkerder en meer naar het olijf bruine trekkende, De kop, de rug, de zijden van het ligchaam, de staart en de ledematen zijn met vele, min ‚35 of meer digt bij elkander staande en sterker of zachter in elkander vloeijende, bruinzwarte dwarsvlekken bedekt. Het duidelijkst van el- kander gescheiden, zijn deze vlakken aan de zij- den van het lijf en aan den staart „ op welken de- zelve 7 tot 8 donkere banden vormen, terwijl deze donkere kleur op den rug, vooral bij eenig- zins oude individuën, somtijds zoodanig in elkan- der vloeit, dat genoemde deelen, alsmede ook de bovenkant van het achterste gedeelte des staarts, zich nagenoeg zwartbruin en bruingeel gemar- merd vertoonen. _ Eenige bruinzwarte vlakken eindelijk, staan aan de zijden van den hals ach- ter de oogen en aan weêrskanten van den snuit. Overigens verschilt deze teekening bij omtrent ieder individu en waarschijnlijk ook in ieder le- vensperk van het dier. De keel, het geheele be- nedenlijf, de binnenzijde van de pooten en het onderste gedeelte van de achterhelft des staarts, zijn nagenoeg eenkleurig bruinachtig geel, in de jeugd iets helderder, later eenigzins donkerder. De Boeaja sapiet is in de binnenlanden van Borneo vrij menigvuldig , waar dit dier bij voor- keur de stille eenzame meren bewoond. Van daar bezoekt het soms de rustige zijrivieren en de veelvuldig tusschen het bosch inloopende die- pe kreken; zeldzaam echter begeeft het zich in de grootere stroomen, waar veel drift in het wa- ter is, — Zijn voedsel bestaat in visschen, Moni- toren, watervogels, apen en andere viervoetige dieren. Voor den mensch is deze soort veel min» der gevaarlijk dan de Cr, biporcatus. 86 In de maand September 1836, vond mijn ge- achte reisgenoot, de Heer Korrnars, op eene zij= ner kruidkundige excursiën, bij een fraai meer, daneo lamoeda geheeten, dat omtrent 8 dagrei- zens van de zuidkust van Borneo, binnenlands ge= legen is, een nest met 28 eijeren van den Boeaja saptet (a). Het nest lag in het bosch, omtrent 10 passen van den waterkant verwijderd. Het bestond uit eenen eenigzins plat kegelvormigen hoop aarde, die rijkelijk met verrotte bladeren en kleine dorre stukjes hout gemengd was. Deze mestachtige hoop was derdehalf voet hoog, en ongeveer vier voet, van onderen breed. In het midden was eene holte van omtrent 12 dui- men doorsnede, waarin de eijeren lagen, die bijna één voet hoog overdekt waren. De eijeren worden alzoo door de broeijing en gisting dezer plantaardige stoffen verwarmd en de jongen op de= ze wijze uitgebroeid : want het was niet mogelijk, dat een enkele zonnestraal dit nest bereiken kon, daar hetzelve geheel onder de digte schaduw der boomen verborgen lag. De gevondene eijeren be- vatteden allen bijkans volwassene jongen, die, vol- gens het zeggen, der inlanders, welke wij, bij het onderzoeken van het nest, bij ons hadden, tusschen de 8 en 14 dagen uitgekomen zouden zijn. De eijeren zijn langwerpig van gedaante, en aan beide einden gelijkvormig afgestompt. (a) Een gelijk getal eijeren geeft DAMmPreR op, van van den Crocodilus acutus, Reise um die Welt, B. II. p. 497. Lgasefr voor Neevcerd Gesch DS EDA Ge Nat grootte Jleendt wan LZ Jrrengen beg aerr 87 Zij zijn een weinig grooter dan een ganzen ei; bedragende hunne lengte 3’5”, en de breedte, in het midden gemeten, 2/3”, Echter verschil- len dezelve onderling een weinig in grootte en ook in vorm, Hunne schaal is sterk, ruw en wit van kleur. EENIGE DENKBEELDEN OVER DE WAARDE DER DIERKDUNDE EN OVER DE REGTE WIJZE OM HAAR TE BEOEFENEN; } MEDEGEDEELD DOOR J. van peR HOE VEN. Er zijn wetenschappen, wier waarde en mut af- gemeen erkend worden, ook door hen, die aan hare beoefening vreemd bleven. Er zijn andere, die als voorwerpen van Zuxe beschouwd en slechts geduld worden , voor zoo ver zij zich aan andere, meer belangrijke takken van kennis, nu en dan als dienaressen toevoegen, Tot deze laatsten be= hoort de natuurlijke Geschiedenis volgens het oor- deel der menigte; en door deze menigte verstaan wij thans, niet alleen den onkundigen hoop, maar ook een gedeelte en, als men op het aantal let, een aanzienlijk gedeelte van het zoogenoemde geleerde publiek. Er is in dit oordeel niets, dat ons buitengewoon verwonderen moet. Ieder toch, die steeds in denzelfden kring ronddraait, wiens 89 bezigheden en oefeningen heden zijn’, hetgeen zij gisteren waren en morgen weder wezen. zullén , kan ten laatste naauwelijks begrijpen, dat er nog iets anders te-doen, te overdenken of te behar- tigen ‚„valt-‚‚-dan hetgeen hij „doet, „bedenkt ven naspoort, hetzij dan dat deze werkzaamheid het hoofd of de handen, of wel in mindere of meere dere mate, beiden tevens bezig houdt, Hierin echter is iets onbillijks gelegen, dat men van de natuurlijke, Geschiedenis veelal een doel buiten haar gelegen eischt, en deze eisch zeld- zamer aan andere wetenschappen doet. Men zal het den geschiedkundige vergunnen om onge- stoord handschriften te ontcijferen, gedenkteeke- nen op te delven, oude munten te vergelijken: de wetenschap wint er door; de geschiedenis kan er licht door erlangen ; men verhindert den letterkun- dige niet, die uren en dagen slijt, met verschil- lende- lezingen te vergelijken en te wikken, van eene plaats eens ouden Schrijvers, welke dike werf „ hoe ook opgevat, noch onze kennis ver- meerderen, ‚noch onze bewondering voor dien Schrijver verhoogen zal; — maar’, dat men zich toewijdt aan het onderzoek van een nietig insektof eener plant, die geene geneeskrachten bezit, noch timmerhout oplevert , dit wekt spoedig bij vele be- vreemding en zoo al geene luide afkeuring, dah toch heimelijke berisping. Men is dadelijk gereed te vragen, wat nuttigheid zulk een onderzoek aan. brengt, en zulks beteekent hier niet, wat zal de na- tuurlijke Geschiedenis er bij winnen , maar wat zal eene andere wetenschap of eene broodstudie, van 90 dit onderzoek zich kunnen toeëigenen. — Wij willen geenszins ontkennen, dat de beoe-= fenaars der natuurlijke Geschiedenis zelven dikwerf aanleiding tot deze wijze van beschouwen en voedsel aan dezen onredelijken gisch gegeven heb- ben. De natuurlijke Geschiedenis is eene vrucht van cultuur, onderstelt zekeren trap van bescha- ving en bevrediging der eerste levensbehoeften: Loolang de mensch nog tot den harden strijd, om de noodwendigste middelen tot zijn levens= onderhoud, al zijne vermogens moet inspannen, kan de natuur hem slechts met hare schatten, als rentmeesteresse ten dienste staan, maar om hare geheimen te: bespieden en haar als leermeesteres te eerbiedigen, daartoe gevoelt hij geene aanlei= ding of opwekking. Daarbij komt nog, dat de ouden, hoe groot hunne beschaving in vele op- zigten was, in de natuurkundige wetenschappen en althans in de natuurlijke Geschiedenis slechts zeer geringe vorderingen: gemaakt hebben. — Bij de herleving der menschheid, nadat de duisternis, die Europa bedekt had, begon op te klaren, hielden andere begrippen, groote omkeeringen in. het Godsdienstige en Staatkundige leven, de gemoederen in het eerst alte zeer bezig, om voor de rustige bespiegeling der Natuur lust en plaats over te laten. Nieuwe werelddeelen werden ont- dekt; maar het was om de winzucht bevredi- ging te verschaffen, niet om den weetlust voedsel te geven, dat deze ontdekkingen werden aange- wend, En toen nu echter langzamerhand de na- tuurkundige wetenschappen den weg insloegen, 91 dien zij thans nog, met verbazend gevolg en luis- terrijken uitslag bewandelen, volgde de natuurlij- ke Geschiedenis, als eene bedeesde zuster, slechts van verre, beurtelings de bescherming der godge= leerden als pAysico-theologie, of die der genees- kundigen, als de schatbewaardster van heilzame middelen, inroepende. Hinc illue lacrymae! Nu de wetenschap zich sterk genoeg gevoelt, om haren eigen’ weg te kun- nen gaan , willen hare vorige beschermers haar nog aan den leiband vasthouden, en zoo zij niet goed- willig volgt, haar bedwingen en onderdrukken. Het staat echter in geene menschelijke magt den voortgang der wetenschappen op den duur tegen te gaan, welke belemmeringen men haar ook in den weg legge. De beoefenaar der na- tuurlijke Geschiedenis vergete slechts zelve niet, dat zijne wetenschap haar doel in zich zelve vin- den moet, en dat men de wetenschappen niet uitbreidt en volmaakt, maar verminkt en mis- vormt, wanneer men derzelver gebied in een laat loopen. Het is niet daarin, dat het waarachtig verband aller menschelijke wetenschap gelegen is, waarvan de onkundigste halfweters dikwerf zulk een schromelijk misbruik maken, en hoezeer in den regenboog alle kleuren zacht in elkander overgaan, is echter ook elke kleur op zich zelve, zuiver en onvermengd, in dit treffend luchtver- schijnsel aanwezig. Wij ontkennen dan niet, dat de natuurlijke Geschiedenis, bepaaldelijk die van het dierenrijk , op andere wetenschappen, op de geneeskunde 92 bij voorbeeld, eenen grooten en gewigtigen invloed uitoefent, De ontleedkunde van den mensch ver- bindt zich met een vergelijkend onderzoek van het zamenstel der dieren, en dit vooronderstelt wederom kennis der rangschikking en benoeming van het dierenrijk; maar bij elke bijzonderheid der vergelijkende ontleedkunde, naar eene dade- lijke toepassing op menschelijke physiologie te vragen, zou evenzeer miskenning van den aard der wetenschap zijn, als wanneer men bij elke geschiedkundige daadzaak eene zedekundige lee- ring voor het leven eischen wilde. „„Om zich derhalve van de waarde der dierkun- de een goed begrip te vormen , behoort men bo- ven alles den. waren aard dier wetenschap regt te kennen. Zij is kennis van. het dierlijke leven, zoo als het zich in verschillende vormen op, on- zen aardbol openbaart. Ontwikkelen wij zulks in eenige bijzonderheden. Vooreerst moeten wij derhalve de vormen kennen. De beschrijvende dierkunde leert ons dezelve, naar de regelen der wetenschap, bepalen en rang- schikken. De eerste aftrekking van onze bevat- ting is die, waardoor wij soorten. onderscheiden. De, vraag of er in de natuur soorten bestaan, kan geene andere beteekenis hebben , dan of deze af- trekking op eene, in de natuur zelve gegronde overeenkomst berust; zonder zin is zij „ wanneer men er meer mede wilde vragen, Voorzeker, er bestaan in de natuur slechts individuën; maar daaruit af te leiden, dat de soorten slechts het werk onzer verbeelding zijn, zou eene nood- 93 lottige verwarring van begrippen wezen. Volgens sommigen kan men zich van eene soort geen begrip maken, tenzij men zeer vele voor- werpen van die soort gezien hebbe. Ik erken, dat dikwerf het zien en vergelijken van onderscheidene voorwerpen noodig is; maar in vele, ja zelfs in de meeste gevallen is de naauw- keurige beschouwing van een enkel voorwerp vol- doende, om ons een begrip van de geheele soort te geven, waartoe dat voorwerp behoort en welke zelve, als het ware, vertegenwoordigt. De verscheidenheid der natuur is in alle deelen bijkans oneindig en, zoo het moeijelijk zou zijn, gelijk men beweert, twee bladen van een’ boom te vinden, die in alle opzigten met elkander over- eenstemmen , het is althans zeer moeijelijk , twee volkomen overeenstemmende voorwerpen van eene of andere diersoort op te sporen, Maar zoo men daaruit nu de noodzakelijkheid wilde afleiden , om het algemeen begrip van soort te mistrouwen, dan zou men evenzeer van den ontleedkundige, die het menschelijk ligchaam beschrijft, kunnen vergen, dat hij uit eene vergelijking van duizen- den en nogmaals duizenden voorwerpen zijne be- schrijving opmaakte, Geen twee menschen-sche- dels kan men vinden, die in alle opzigten met elkander overeenstemmen; maar hij, die een’ en- kelen welgevormden schedel als ontleedkundige onderzoekt, in al deszelfs bijzonderheden van hol- ten, gaten en uitsteeksels, kan een juist begrip van den menschelijken schedel in het algemeen ver- krijgen, Men ziet hieruit hoe doelloos en onuit- 94 voerlijk het zijn zoude, zoo men altijd slechts het bijzondere wilde kennen en vergelijken, om er het algemeene uit af te leiden. Men zou een’ arbeid zonder einde beginnen , zoo men algemeene begrippen wilde verbannen, alleen omdat ze niet in de natuur bestaan, Het is gebrek aan rede= neerkunde en onzin, te verlangen, dat het alge- meene, tevens een bijzonder zijn, en als zoodanig bestaan zoude, Dit zelfde gebrek aan redeneerkunde is even zeer aanwezig bij de nog talrijker bestrijders van het begrip van geslacht (gezus), welke men zelfs onder de geoefende dierkundigen aantreft (a). Dat er zekere natuurlijke groepen van soorten zijn, die men in de natuurlijke Geschiedenis -ge- slachten noemt, kan geene onbevooroordeelde ontkennen. Wij zijn er ver af te beweren, dat al de geslachten der natuurkenners zulke natuur- lijke groepen zijn, maar zulks bewijst niets tegen het werkelijk bestaan van geslachten in het alge- meen. Ik zeg, het werkelijk bestaan, namelijk in ons begrip, in ons denkend en schikkend kenvermogen ; want, dat het onzin zoude zijn te eischen, dat er geslachten in de natuur, buiten ons begrip beston- den, ziet elk duidelijk in. Hieruit volgt echter (a) » Zl n'existe réellement dans la nature que des » individus et les genres, les ordres et classes » wezistent que dans notre imagination” Bur- ron, Mist. nat. 1, p. 38. (ed. to de l'imprime- rie Royale ). 95 geenszins, dat het begrip van het geslacht enkel in onze verbeelding bestaan, en alzoo willekeurig zijn zou, en dat het een’ hinderpaal in onze kennis zou= de opleveren , in plaats van dezelve volkomener te maken. In elke wetenschap heeft men zoodanige begrippen. Zoo bestaat er evenmin een driehoek im het algemeen, als er een Cervus in het alge. meen bestaat. Elke driehoek, dien ik afteeken, is noodwendig gelijkbeenig, gelijkzijdig of onge- lijkzijdig, scherp-, regt- of stomphoekig. En leert ons intusschen de meetkunst niet vele eigen- schappen van den driehoek in het algemeen ? zoo als bij voorbeeld, dat de som van twee zijden steeds grooter dan de derde zijde; dat de som der hoeken steeds gelijk aan twee regte hoeken is? Men moet dus alle wetenschap, ja elke taal zelfs omkeeren, zoo men algemeene begrippen wil verbannen, en al onze kennis zal een onza- menhangende Chaös worden, van welks wanorde wij ons geene voorstelling kunnen maken, Deze zaken zijn zoo duidelijk, dat ik mij bijkans scha- men moet, ze voor te dragen; maar dat het even- wel noodig is, aan dezelve te herinneren , blijkt uit hare gedurige miskenning door onderscheidene Schrijvers, welke slechts een gevolg is van eene verkeerde toepassing van andere, even zeer onloo- chenbare waarheden. Gelijk men nu tot een algemeen begrip van een natuurlijk geslacht geraakt, door aftrekking en vergelijking, zoo ontstaan ook de grootere ver- eenigingen, die men natuurlijke familiën, orden en klassen noemt, Dat deze grootere vereenigingen 96 nog meer kennis vooronderstellen, dan er tot het vormen van het begrip eens geslachts noodig was, zal ieder gereedelijk inzien en van hier dan ook, dat deze vereenigingen aan gedurige veranderin= gen onderhevig zijn, naarmate onze kennis der na- tuur verandering , verbetering en uitbreiding onder- vindt. Het zou eene onwijsgeerige klagt zijn, zoo men over deze gedurige wijziging der rangschik- kingen ontevreden was, of het zelfs aan eenen Schrijver tot verwijt wilde aanrekenen, dat hij zijn eigen stelsel niet onveranderd blijven liet. Mij- ne geheele overtuiging over dit aangelegen onder- werp der wetenschap is uitgedrukt in de woor- den van WarckKeNAER: « Za méthode en histoire «naturelle n'est que Vexpression la plus con- «eeutrée, la plus générale et la plus claire « des connaissances que nous avons acguises «sur les rapports mutuels des tres, objets de « nos études” (a). Uit het gezegde vloeijen voor de beoefening en het onderwijs der dierkunde gewigtige gevolgen voort. Hetzou dwaasheid zijn bijaldien wij, met miskenning van al wat onze voorgangers gedaan hebben, steeds weder van den grond af de we- tenschap wilden opbouwen, In eene wetenschap van ervaring zoude zulk eene onderneming onuit- voerlijk zijn. Wij willen den band, die het voor- geslacht aan onze tijdgenooten verbindt, niet verbreken, om afstand te doen van het voor- nd (a) Histoire natur. des Insectes. Aplères. Paris 1837, 8° p. 3, B7 regt, dat wij genieten kunnen, van de ervaring van vele eeuwen als het ware de onze te màken. Wij zullen dan ook, ten einde de tallooze vormen van het dierenrijk te overzien, eene wetenschap- pelijke rangschikking volgen en ons derzelver gronden eigen maken. Bij het onderwijs is het zelfs onmogelijk, eenen anderen weg in te slaan. Het zou eene ongerijmdheid zijn, wanneer men bij hetzelve alle dieren, soort voor soort, wilde leeren kennen, al bepaalde zich het onderwijs ook slechts tot eene enkele klasse. Het komt dus bij den grooten rijkdom der natuur, bovenal op het kennen der wetenschappelijke gronden aan (a). nm (a) Hetgeen de beroemde mineraloog F. Mors van zijne wetenschap zegt, geldt ook van de onze: » Der » strenge und consequente wissenschaftliche Weg ist » der einzige, der unfehlbar zur Wahrheit führt, » und wenn man zur Erleichterung sich auch er= » laubt ihn abzukürzen, so muss man doch stets » bereit sein, zu tm zurück zu kehren, wenn » die Sicherheit es fordert. Man hatdie Fertiga » keit in dem schnellen Erkennen der Mineralien » für ein Zeichen von grosser Erfahrung in der » Mineralogie gehalten. Wenn sie auf wissen- » schaftlichen Wege erworben ist, mag sie dafür » auch gelten. Allein, es haben manche Minera- » logen sie besessen, die weder von der Species, » noch von dem Genus, noch von der JW ïssenschaft » selbst, richtige Begriffe gehabt, wie sie durch » ihre Schriften unwiderleglich zuerkennen gege- » ben. Dies beweist, dass man die Mineralien » auch ohne Wissenschaft kennen lernen kant. » Allein es macht die Wissenschaft nicht entbehr- » lich und kann ihren Abgang nicht ersetzen, KAT, TIJnscH. D. V, St, 1. 7 ‘e En hierin heeft een akademisch onderwijzer bot- ven een' Schrijver veelligt vele voordeelen. Hij rigt zich wel tot eenen kleineren kring dan de laatste, maar in dezen kring vindt hijj meer onbevooroordeelde en wetenschappelijk gestemde gemoederen, dan, naar evenredigheid van het grooter aantal, onder het lezende publiek gevon= den worden, waaraan zich een Schrijver wendt, « Er zijn vele dierkundigen, die als beoordeelaars optreden, wien evenwel de wetenschap in haren ‘waren aard onbekend is. En hoe kan dit anders, | daar vele, zonder voorbereidende kundigheden, zonder toegerust te zijn met de eerste beginselen _ der algemeene Natuurkunde, eene empirische kennis van verzamelaars verkrijgen, en zich nu als waardige priesters in het heiligdom der we- tenschap aanmerken? Andere, met meer aan= deg tot wetenschappelijk onderzoek begaafd, ko= zen zich te vroeg of te uitsluitend een enkel deel van het geheel uit, ’tgeen zij in alle kleinighe- den, niet ontleden, maar ‚uitpluizen «en waarop hun oog zóó gevestigd is, dat zij hunne schuwe blikken tot geene algemeene beschouwingen dur- ven verheffen (u). Zij vergeten, dat tot de reg- » Denn jene empirisch erworbenen Kenninisse gen wostatten mit den wissenschaftlichen so wenig ei- » nen Vergleich, dass es selten gelingt, denen die | » nur die erstern besitzen, eine allgemeine Vor » stellung von den andern beizubringen” _An- | fangsgründe der Naturgeschichte des Mineralrei= ches. Wien 1832. 8° 5. 564. (u) Teregt schrijft BuLweERr; » 4 mind habituatedì 09 te kennis van een deel, ook die van de plaats en betrekking behoort, in welke het met opzigt tot het geheel staat, Van hier dat men gevaar loopt, niet begrepen of verkeerd opgevat te wor- den, zoodra men algemeene onderwerpen der Wetenschap behandelt, of over natuurlijke me- thode en hare verbetering denkbeelden voordraagt, die uit eene vergelijking van het dierenrijk, als een geheel beschouwd , voortvloeijen; en wil men iets bekend maken, hetgeen op algemeenen bij- val en erkenning hopen mag, men ziet zich bij- kans beperkt tot het uitgeven eener verzameling van afbeeldingen van nieuwe of weinig bekende soorten. Maar wij spreken thans niet zoo zeer van de mededeeling der uitkomsten van ons onderzoek, doch veeleer van het onderzoek zelve en van den weg, dien wij daarbij moeten inslaan. Wij hebben dan gezien, dat dierkunde in de eerste plaats, in het kennen en vergelijken der vormen bestaat. En welke zijn nu de vruchten van dit wijd uitgestrekt en moeijelijk onderzoek? Het is ontegenzeggelijk waar, dat methode, rangschik- king naar overeenkomst en verschil, en volgens de regelen der ernstige en strenge wetenschap, op de verstandsontwikkeling een’ gewigtigen in- vloed uitoefent. De onsterfelijke Covrer heeft de- » to principles can stoop to details because it seizes » and classifies them at a glance; but a mind ha-= » bituatedto detail , is rarely capable of extending » its grasp to a principle’ 7 100 zen invloed bovenal ia het licht “gesteld (a 4 Maar er iseen ander, niet min belangrijk voors deel, De geen zich. over het wetenschappelijk onder: zoek van het leven) deszelfs verschijnsels en wet- ten weldadig uitstrekt. « Een denkeride geest. kän aan, het strand der zee zich niet met lage ‘of klei- ne denkbeelden bezig houden; de ‘onafzienbare vlakte, waarop het oog staart, verruimt ook de grenzen van ‚den geest, die diek eerst, in het on- ee ta )75, Cette. Bava que Pon HA ndeessatrement ‚nen. étudiant Phistoire naturelle, de chasser” dais » són esprit un très grand nombre Pidées, est Vin » des avantages de cette science dont on ale moins » parlé,; et guis deviendra peutsêtre le- principal, "-»lorsgu' elle- aura. dé» généralement tmtroduite » dans l’ éducation. commune; on s’ exerce par-là » dans cete partie de la logique qui se _nomme la 2 méthode, & pew près comme on s ‘exerce par »? étude de la géomêtrie dans cèlle ut sè nomme “ple syllögismië, par la räison” que P histoire ma- » turelle est la science qui ezige les’ méthodes les »plus. précises „conome la géomêtrie celle qui den » mande les zaisonnemens les > plus rigour eux. Or » cet art de la méthode, une fois qu'on le possède » bien, s appligue avée un avantage infint aùx » études les plus élrangères ù P’ histoire naturelle. » Toute discussion qui suppose un classement des » faits, toute recherche qui ezige une distribution » de matières se fait d après les mêmes lois; ef » del jeune homme gui n° avait cru faire de cette ‚„» science gw un objet d’ amusement, est surpris » lui-même, & Pesdai, de la facilitë jw elle lui » a pr ocurée pour debrouiller tous les genres d’ > affaires,” Le Règne animal, Préface p- XVI, XIX, Iol eindige. schijnt te verliezen, maar grooter. tot, ons. binnenste wederkeert” (a) Zoo omtrent gaat, het ook hem, wiens blikken op de oneindige..ver=. scheidenheid „ die -het.dierenrijk . aanbiedt, met. aandacht gevestigd waren : zijn geest.is verruimd, en voor groote denkbeelden geopend; beperkte, theorien en eenzijdige. verklaringen kunnen hem, niet meer behagen en; niet beladen. en belast maar versterkt door-zijne ‘kennis, dringt hij. ver=. der door in het heiligdom der natuur, vt De kennis der: vormen is het eerste deel. der dierkundige wetenschap, doch geenszins de ge- heele dierkunde zelve. . Wij moeten: verder. na« gaan, hoe zich indie vormen: het dierlijke leven vertoont. ‘Eene vergelijkende, algemeene physios logie, zie hier wat wij’ van-de dierkunde ver- wachten. Het is niette ontkennen „dat hetgeen men gewoónlijk physiologie noemt, de kennis der levensverschijnsels in den’ gezondenmensch, eene, hoezeer door het’ gebruik: gewettigde , ech- ter slechts willekeurige afzondering is’ van een deel dier wetenschap , welke men Biologie heeft genoemd (5). Zulks hebben dan, ook de beste physiologen vaù âlle’ tijden min of meer erkend), en allen hebbeù zij, de’ groote Harrer: niet hét … (a) WINCKELMANN, Anmerkungen über die Geschich- teder Kunstdes Altherthums, Dresden 1767. 4° J. Voorrede S, IV. Bee (4) Het is bijkans onnoodig te herinneren, dat de Geneeskunde’ als wetêhscliäp, tòt den rang “der Natuurkundige wetensclrappen: behoorte: … 102 minst van allen, vele vergelijkingen van de levens=, verschijnsels in het dieren- en plantenrijk, vele bijzonderheden uit de vergelijkende ontleedkunde ia hunne behandeling der menschelijke phiysiolo- gie opgenomen. Maar er is een groot verschil tusschen eene stukswijze toepassing der vergelij- kende physiologie en tusschen eene :menschelijke physiologie, die als deel der algemeene biologie be- schouwd wordt en daaruit voortspruit, daarmede innig zamenhangt, gelijk een tak met den stam, waardoor hij gedragen wordt en gevoed, Zulk eene physiologie van den mensch bezitten wij niet, maar dat zij mogelijk is en dat zij eenmaal bestaan zal, daaraan kunnen wij niet twijfe- len. En vraagt men, welk nut reeds nu de ver- gelijkende physiologie en vooral ook de ontleed kunde der dieren aan de menschelijke physiolo- gie bewezen heeft, het zou niet moeijelijk zijn eene menigte bijzondere daadzaken en verbeter« de leerstukken op te noemen. Doch het is min= der nog in het bijzondere, dan wel in het alge- meene, in den geest, waarin de wetenschap be- handeld en opgevat wordt, dat zich deze welda- dige strekking openbaart, Vooral is het een on- berekenbaar gewin voor de wetenschap, dat vele dwaalwegen voor altijd afgesloten zijn, en dat eene eenvoudige kennis der fac/a eene geheele reeks van theorien omver werpt, waaromtrent men vroeger getwist heeft. Zoo lang men nog gedurig terug moet keeren en het gedane onge- daan moet maken, is men niet op den regten weg ; maar, wanneer men eenmaal op dea regten (rt ee <=! vB Vd togds | Se [=| (3) VD WU Et al & 8 A EE - D er RER ‚ / } rt Cfr Ae er rt y a 1 hi 2 Dy 9 N ed 77 sneed 1ö v EL EE 1 in Ee Je A 103 nadert men het doel, hoe ver verwij- « Ë | p O É e A *@ es nj r: VJ hd ver dg bi 4 / vt gp EE SRE D Laer 'E DA dd à je i rp? ki: a A sy 5 ane £ Kel 4 7 ak AE / erg ud € A at 0) wkn 7 2) UIA x- 7 of Ska Pr 1 k il | B Cement gnr r- Zp Ar > _ ver: 2 emerge Ei mag jp 3 , . Bi ES er ed meg 7 mf 5 zy LE ed 4 7 Pa ad jerg perd et pr opeen NESS 74 Ed dd TT de tt arty , ‘f 6 pe ee er a adt rds 102 minst van allen, vele vergelijkingen van de levens=, verschil Zen BN nen. DAN aar mn in bijzc ia h gie tuss, ken. phy sche we; 103 weg is, nadert men het doel, hoe ver verwijt derd het ook zijn moge. _ Behoef ik te herinneren , dat men slechts aan den aanvang van dien weg staat en dat het doel nog ver, nog onafzienbaar ver voor ons ligt? De groote ontdekkingen zelve, die men van tijd tot tijd maakt, verwonderen ons hoofdzakelijk daar- daor en worden juist daarom groot genoemd, dewijl zij ons toonen, hoe weinig wij nog weten, hoe weinig wij bovenal nog den zamenhang in= zien, die al het bijzondere verbindt. En op de kennis van dien zamenhang komt het toch boven alles-aan. Kenden wij de natuur geheel, zoo als zij slechts door een oneindig verstand gekend kan worden, hoe eenvoudig zou ons haar zamenstel voorkomen, hoe noodwendig zouden voor ons be- grip ook die verschijnsels zijn, die ons thans als afwijkingen verbazen !: Eenige weinige algemeene wetten , in. wier aard en wezen de oorzaak gelegen is van eene rijke verscheidenheid en afwisseling van uitwerksels, ziedaar, wat wij als de slotsom en hoogste vrucht van het onderzoek ontdekken in die gedeelten onzer natuurbeschouwing, waarin het ons reeds vergund werd , dieper inzigt te ver- krijgen; en hoe kunnen wij er dan aan twijfe- len, dat in andere deelen, waarin onze kennis nog geheel gebrekkig en onvolkomen, nog ge- heel stukwerk is, eene zelfde spaarzaamheid van middelen in de werkplaats der natuur verscholen ligt? Om eindelijk het dierlijke leven te kennen, zoo als het zich in verschillende vormen op onzen 104 aardbol openbaart, moeten wij de dierlijke vor- men , de soorten en geslachten ook beschouwen in hunne betrekking tot de omgevende natuur, tot lucht, grond en water. Hoe verschillende vormen op verschillende plaatsen voorkomen, et water andere bewoners heeft dan het land, de lage vlakten andere dan de bergen bezitten, hoe de dierenwereld in hare verspreiding afhangt van de verbreiding der planten, hoe in de onderschei- dene aardstreken de vormen verdeeld zijn, welke uitsluitend tot enkele landen beperkt, welke zich over vele streken vau den aardbol wijd en zijd verspreid hebben, dit alles behooren wij in bij- zonderheden na te gaan, de uitkomsten van ons onderzoek te vergelijken en daaruit algemeene regels af te leiden. Eene natuurkundige beschou- wing van de oppervlakte onzes aardbols, moet bij dit onderzoek ten grondslag liggen. Deze be= schouwing geleidt ons van zelven tot de waarne- ming der veranderingen, die deze oppervlakte in den loop der eeuwen ondergaan heeft, Wij ontdekken nu eene andere dierlijke we reld, die de thans bestaande voorafging; wij vine den overblijfsels van uitgestorvene diersoorten , die wij met thans bestaande vergelijken moeten. Wij erkennen, bij al de verscheidenheid, toch weder de overeenkomst, die ook deze vormen met de tegenwoordige verbindt. Hoe vreemd ook sommige dezer uitgestorvene diergeslachten zijn mogen, in onze groote verdeelingen der natuur- lijke rangschikking van het thans levende dieren- rijk, vinden zij allen ongedwongen eene plaats, mennen 105 Maar wij zien tevens, dat de geographische ver- spreiding der dieren volgens geheel andere wet- ten plaats vond, dan thans, en wij worden daar- door genoodzaakt te erkennen, dat water en land, temperatuur en dampkring in die vroegere tiijd- perken zeer verschillend moeten geweest zijn van hunnen tegenwoordigen toestand, Uit deze vlugtige beschouwing van de strekking des dierkundigen onderzoeks, blijkt genoegzaam , hoe eenzijdig het oordeel is van hen, die de na- tuurlijke geschiedenis als een enkel naamregister der natuurlijke voorwerpen beschouwen en hoe- zeer zij de waarde der wetenschap miskennen. Haar groote omvang, al bepaalt men zich ook enkel tot het dierenrijk, eischt den tijd en de inspanningen van een geheel menschenleven, eischt eene onverdeelde werkzaamheid. Het ge= tal der zoodanigen echter zal wel altijd zeer klein zijn en zich bepalen tot hen, wier keus en aan- leg door eenen gelukkigen zamenloop van uit- wendige omstandigheden versterkt en begunstigd werden. Maar volgt hier nu uit, dat zij, die bij gemis dier gunstige gelegenheden tot andere werk- zaamheden geroepen zijn, de dierkunde in het geheel niet beoefenen kunnen? Het iser zoo ver af, dat de wetenschap niet zijn zoude, wat zij is, wanneer zij geene andere, dan zulke uitslui- tende beoefenaars gehad. hadde, In de rij harer verdienstelijkste bevorderaars lezen wij de namen niet slechts van Genees- of Ontleedkundigen, maar van Godgeleerden, Letterkundigen en Regtsge- leerden ; wij tellen onder hen krijgslieden, kun- 106 stenaars en schilders; ja, zelfs vorstelijke perso= nen hebben het niet beneden zich geacht, om als vereerders en beoefenaars der wetenschap zich met die allen in dezelfde rij te scharen. Ik be- hoef geene namen te noemen, welke door allen kunnen worden aangevuld, die in de weten- schap, hare geschiedenis of haren tegenwoordi- “gen toestand niet geheel vreemdelingen zijn. Maar bij eene beoefening der wetenschap, welke met andere bezigheden gepaard gaat, komt het vooral aan op eene regte keuze van een of ander afzon- derlijk gedeelte, waaraan men zijnen tijd en zij- ne krachten wijden wil. Wanneer zelfs zij, die zich onverdeeld aan de beoefening der dierkunde toewijden, tot zulk eene keuze gedwongen wor- den, en ook zij, ofschoon in geen deel geheel vreemdelingen blijvende, echter , zoo hunne werk- zaamheid tot gewin der wetenschap strekken zal , enkele deelen ter bijzondere beoefening moeten uitkiezen, hoeveel te meer zullen die genen zich. hiertoe genoodzaakt zien , die nog door vele, dik- werf aan deze wetenschap geheel vreemde bezige heden belemmerd worden, wier tijd meer be- perkt, wier krachten verdeeld zijn? Zal zulk eene gedeeltelijke beoefening der dier= kunde wezentlijk vruchtbaar en voor de bevorde- ring der wetenschap nuttig zijn, dan moet de keuze niet slechts door den bijzonderen aanleg des onderzoekers bepaald maar ook, naar de om- standigheden, gewijzigd worden. Eene systema- tische behandeling der soorten van eene of an- dere klasse kan slechts verwacht worden van hem, 107 die den gedurigen toegang heeft tot eene rijke verzameling, die groote bibliotheken kan raad- plegen en met vele buitenlandsche geleerden in betrekking staat. Een algemeen systema anima. líum, waarin alle soorten, die bekend zijn, op- genomen en de synonymie met behoedzame kri- tiek bewerkt is, kan in den tegenwoordigen toestand der wetenschap zelfs niet meer door een’ enkelen man geleverd worden, al stond ook een tweede Lixxagus op, en wij kunnen het reuse achtige werk, zoo het ooit volvoerd zal worden, alleen van de zamenwerking eener vereeniging van geleerden verwachten. Bijzondere behande- ling van de inlandsche dieren, zoogenoemde Fau- nae, kunnen wij thans evenmin van enkelen ver- wachten, wanneer deze behandeling zich over alle klassen gelijkelijk uitstrekt. Bijdragen daar- toe kan echter elk leveren, dien het, bij de noo- dige wetenschappelijke opleiding, aan geen’ lust tot onderzoek ontbreekt; de kruidkundige wordt van zelve geleid tot het nasporen van insekten, die hem bij zijne wandelingen telkens voorko- men; de liefhebber van de jagt vindt aanleiding, zich met de vogelsoorten bekend te maken enz. Tot waarnemingen over de huishouding en-levens- wijze van vele dieren heeft elk, die op het land leeft, gestadige aanleiding en,‚ zoo hij den geest van waarnemen bezit, kan hij, ook zonder uitge- strekte geleerdheid te bezitten, de wetenschap wezentlijk helpen uitbreiden en volmâken. Maar vooral kan de ontleedkundige, ook ver van groo- te verzamelingen levende, zelfs wanneer hij alleen 108 onderzoekt, wat in zijne nabijheid voorkomt, groo- te diensten aan de wetenschap bewijzen. Ik be- hoef slechts Swammerpam en Lroner en, onder onze tijdgenooten, Herorp en Rarnke te vermel- den. $ Ik denk hier aan onze vaderlandsche’ genees- kundigen. Bij de organisatie van het hooger on- derwijs in ons vaderland werd bepaald, dat de studenten in de Geneeskunde tot hunne eigenlijke faculteitslessen niet mogten overgaan, zonder vooraf den graad van kandidaat in de Wis- en Natuurkundige wetenschappen bekomen te heb- ben, en dat zij bij het examen tot kandidaat in de Geneeskunde, een bewijs moeten overleggen , de lessen over de natuurlijke Geschiedenis en de vergelijkende Ontleedkunde te hebben gehouden. Vroeger bestonden die bepalingen niet en er zijn veelligt nog eenigen, die, van hare nuttigheid niet overtuigd, de oude vrijheid terugwenschen, „m van de studie der Wis- en Natuurkundige we- tenschappen, naar verkiezing het eene of andere deel te beoefenen, of wel die geheele studie ach- terwege te laten. Ik gevoel mij niet geroepen, om hen te wederleggen; want als zij beweren, dat zulke bepalingen de vrijheid van studie te zeer aan banden leggen, moet ik eerst met hen na- gaan, wat zij door vrijheid van studie verstaan en dit onbepaalde begrip tot helderheid zoeken te brengen. Ik vergenoeg mij thans met de aan- merking , dat hetgeen bij ons, nu sinds ruim, Lwee- en twintig jaren bestaat, ook buitenslands bij verscheidene hoogescholen wordt voorgeschre= 109 vern, en dat men elders deze of dergelijke bepae lingen nog later gemaakt heeft, waar zij tot dus verre niet bestonden (a). Het moet derhalve eene behoefte des tijds, eene voorwaarde van we- tenschappelijke vorming en opleiding zijn, welke men door deze bepalingen getracht heeft te ver- vullen. Dat deze bepalingen volkomen aan het doel beantwoord hebben, zou ik echter evenmin willen beweren, als het mij thans lust, de oor« zaken van dezen min gunsligen uitslag op te spo- ren; ik zou dan in de eerste plaats hen moeten (a) Zoo schreef men nog voor 9 jaren uit Halle: » Zx » Ansehung der medicinischen Doctorpromotionen » zst schon früher den Promovendis die Nach- » weisung eines akademischen Quadrennii zur » Pflicht gemacht, und jetst auch das philosophi- » sche Bramen der medicinischen Doctoranden » eingeführt worden, ehe sie zu dem medicinischen » zugelassen werden. Es soll durch dasselbe ver- » hütet werden, dass nicht blosse Routiniers, be= » sonders ehermaligen Chirurgen und Apotheker, » ohne die erforderliche wissenschaftliche Bil- » dung in den Stand der dertzte sich eindrängen >’ (Intelligenz-Blatt der allem. Litteratur-Zei- tung, Januar 1829, S. 42). De motiven zijn opmerkenswaardig; door dien maatregel moet worden voorgekomen , dat lieden, die alleen een’ zekeren sleur volgen, dat voormalige Chirurgen en Apothekers zich in den stand der Genees- heeren indringen. Bestaat daarvoor bij ons gee- ne vrees? — Maar men noemt ook de, bij díe bepaling voorgeschrevene kundigheden noodwer= dig (erforderlich ), en ik weet indedaad niet, hoe men ze anders noemen zou. 110 noemen, die, van de weinige vruchten dezer bez palingen steeds gewagende, zelve geene gelegen- heid laten voorbijgaan, om hunnen invloed tot derzelver bestrijding en verlamming in het open- baar of bedektelijk te besteden. Hoe het zij, deze beide bepalingen bestaan thans onder ons, en aan de laatste van dezelve zijn wij het ver- schuldigd, dat aan onze hoogescholen alle toe- komstige Geneeskundigen het onderwijs in de dierkunde bijwonen. Wij mogen verwachten; dat vroeger of later de wetenschap van deze be= paling zoo veel voordeel trekken zal, als eenig- zins beantwoordt aan de talrijke menigte van in de Geneeskunde studerende jongelingen. Mogten zij daartoe allen meer en meer bescffen, dat niet de akademische graad, dien de maatschappij als waarborg van kunde eischt bij hem, die tot de uitoefening van een wetenschappelijk beroep geregtigd is, maar dat die kunde zelve hun doel behoort te wezen, en dat de theoretische Ge- neeskunde in haren tegenwoordigen toestand, niet mag noch kan worden afgescheiden van de be- oefening der vergelijkende ontleedkunde. Het is voor dit gedeelte bovenal, dat toekomstige Genees- kundigen de natuurlijke geschiedenis behooren te ‘beoefenen, en wel verre, dat deze studie hen in hunne overige nuttige oefeningen hinderen. of be- lemmeren zou, zal zij veeleer dezelve veraange- namen en gemakkelijk maken. Het zamenstel der dieren toch, biedt bij de ontleedkunde van den menseli gedurige punten van vergelijking aan. Hetgeen anders enkel werktuigelijk -geheu- 1 genwerk is, wordt door vergelijking een vrucht= baar onderwerp voor het oordeel en de bespie= geling; het wordt vaster in de herinnering ge- prent, naarmate het zich aan meerdere begrip= pen aansluit; want, hoe vreemd het ook schijs nen moge, het is nogtans-ontegenzeggelijk waar, dat het ons meer inspanning kost, ééne enkele daadzaak te onthouden, dan twee of drie, die met elkander in verband staan, en welke voor ons verstand de onderwerpen van vergelijking ; aftrekking of verbinding geweest zijn (a). Men bedenkt het te weinig, welk eene rijke bron van (a ) Hoe bezwaarlijk is het, in het geheugen eer enkel woord vast te houden uit eene geheel onbekende taal! Is de taal ons bekend, dan’ worden er duizenden in onze herinnering bewaard, die wij met waardigheid gebruiken; het is met de ge- schiedenis even zoo. Het is in de ontleedkunde niet anders. — Hij, die deze wetenschap aanleert, beproeve het, bij voorbeeld, slechts de been- tjes van den voetwortel ( farsus ) bij den mensch met die wan den handwortel (carpus ) te verge= lijken en in beide deelen voor elk been een of twee, die daaraan beantwoorden, aan te wijzen, en hij zal de namen en de aaneenvoeging der beentjes, zoo wel van den carpus als van den tarsus, heter onthouden, dan te voren. Vrce p'Azyn heelt deze deelen, gelijk de geheele voorste en achterste. ledematen, met elkander vergeleken; maar wij raden elk, dit opstel eerst te raadplegen, nadat hij zelve de oplossing be- proefd heeft. Hij zal dan het genoegen der vin- ding hebben, en gewis met VreQ p’Azyr in, de meeste punten overeenstemmen. 2 genoegen in grondige kundigheden gelegen is, en. dat er behalve de wereld van gewinzucht en zinnelijk genot, een kring bestaat, waar andere schatten nagejaagd, verzameld en aangewend worden, wier waarde door het gebruik niet ver- mindert maar aangroeit. Ik meende, dat het mij geoorloofd was, na ruim twaalf jaren achtereen aan eene Vader- landsche Hoogeschool de dierkunde te hebben onderwezen, deze denkbeelden mede te deelen, die mogelijk tot opheffing eeniger verkeerde be= grippen dienen kunnen, of die althans den geest en de strekking kenbaar maken, waarin ik meen mijn onderwijs, vooral voor toekomstige genees- kundigen, te moeten inrigten. Ik schroom niet, dat mijne vorige of tegenwoordige toehoorders de- zelve in tegenspraak met mij zelven zullen vin- den. Ik wilde er het ideaal in afschetsen, dat ik voor mij zie, al moet ik ook wanhopen het immer verwezentlijkt te vinden. Wanneer ik na zulk een lang tijdverloop terug zie op de vruch- ten, die dat onderwijs gedragen heeft, wanneer ik daarbij bedenk, tot welk eene uitgebreide ver= zameling van natuurlijke voorwerpen men te Let- den den toegang heeft, eene verzameling, welke door geene buitenlandsche over het geheel over- troffen en slechts door enkelen geëvenaard wordt, dan is het zeker geene teleurstelling van te over- drevene en hooggespannen verwachting, die mij deze vruchten nog gering en spaarzaam doet noemen, Maar laat ons toch de blijde hoop niet opgeven, dat hetgeen waar en goed is, ein= 13 delijk over ‘vooroordeel en onverschilligheid, ja over alle hinderpalen moet zegepralen, en dat het meer en meer blijken zal, hoe magteloos de tegenwerking is van hen, die de wetenschappen nog steeds op denzelfden stand willen terugbren- gen, waarop zij dezelve in hunne jeugd verlie- ten. Ik heb daarom deze regels nedergeschre- ven, onbekommerd of hetgeen ik schreef, dezen of genen mishagen kon, en veelmin angstig vra= gende of het den bijval van anderen zou weg-= dragen; wat ik meende waar en nuttig te zijn, dat heb ik geschreven, even gelijk ik dat altijd onderwezen heb. Hier en daar zal, gelijk ik hoop, wel een toegenegen en geopend gemoed gevonden worden, waarin mijne denkbeelden, op- genomen, verder ontwikkeld en tot meerdere rijpheid gebragt, niet zonder weldadigen invloed blijven zullen. Mogt spoedig een edele naijver in onze vaderlandsche jeugd opgewekt worden, en de nakomelingschap eenmaal de namen van velen onder haar schrijven kunnen, naast de on= sterfelijke namen van SwAmmeERDAM, Camper en Lroner ! LEIDEN, Junij 9838. hd Kar. TIJjnscu. D, V, St, 1, id IE TET S AANGAANDE DE BRASSICA OLERACEA COSTATA NEPENTHIFORMIS Dec, DOOR J. H., MOLKENBOER, Med. Stud. In de Transactions of the horticultural Socte- ty (a) trof ik onlangs eene verhandeling aan van M. De Canporre, ten onderwerp hebbende eene opgave der verschillende soorten, geslachten en ‘verscheidenheden van Brassica en deszelfs aanver- wante Genera, welke in Europa gekweekt: wor- den. Onder de Brassica oleracea L. en wel ach- ter derzelver verscheidenheid costafa Dec. maakt de Schrijver melding van eene afwijking van deze verscheidenheid, zeggende: « While cultivaling the Brassica costata, 1 have more than once had occasion to observe a curious subvariety or de- (a) Transactions of the horticultural Society. Voll, V. anno 1824, pag. 1—4d, 15 generation of the kind, some of the plants emit- ted from the back of their primary ribs a kind of appendage, similar in consistency to the foot= stalk of the leaves; these appendages were of dif- ferent sizes, and the largest dilating at its extre= mity, formed a concave disk resembling a cup or funnel. This singularity recalling to mind the organisation of a-well known plant, the Nepen= thes distillatoria, I have given the name of Ne- penthiformis to this Subvariety, and class it im- mediately under the variety that produced its but I should not:be sûrprised if the same acci» dent were to be met within every ‘other variety of Cabbages ; and in that case, L disclaim every pretension to rank it even with the Subvarieties, and shall consider it only as an accidental de- fect” (a). — Deze plaats kwam: mij zeer vreemd voor, daar De Canporue meende, het eerst dit verschijnsel op te merken, terwijl reeds voor hem Jäcen hiervan melding maakt, zeggende: dat Boxset: in 1754 dit dikwerf aan bloemkoolbla- den opgemerkt had, Het schijnt mij dus toe, dat De Caxporre, in 1821 deze Mémoire schrij- vende, het werk van Jäcer, über die Missbil- dungen der Gewächse in 1814 reeds uitgeko- men, niet gekend heeft, te meer, daar Dr Can- porLE het verschijnsel niet waarnam in bloemkool of Brassica oleracea Botrytis cauliflora Dec. (syst. II. 865.) maar in Brassica oleracea costa- ta Dec. (choux de Beauvais), terwijl daarenbo- (a) De Caspourr, l.c. p, 12, cf. et tab. 1, 8 116 ven Wonrrzain (a) hetzelfde‘aan een blad van Lactuca sativa waarnam, Zoo hij dus Jäcer’s opgave gelezen, Bonnet's opmerking gekend en WourrrBain’s waarneming vergeleken had , zoude zijne gissing overbodig geweest zijn: « Z should not be surprised if the same accident were to be met within every other variety of Cabbages'” daar Boxner hetzelfde in eene andere species, Woarrzarn in een ander genus gevonden had. Evenwel zou ik alsdan nog niet inzien waaroms al had hij ook dit alles niet geweten, hij dan dien ten gevolge « every pretension to rank it even with the Subvarieties'’ zou intrekken en het alléén als een accidenteel gebrek zou beschouwen. Want in een zelfde geslacht, vóóral waarin de soorten zóó naauw aan elkander verwant zijn, als in het genus Brassica, zoude gemakkelijk dezelfde oorzaak werkzaam kunnen zijn, om eene zelfde verscheidenheid in verschillende soorten daar testellen. Dit toch blijkt ten duidelijkste uit de Peloria, die niet alléén bij verschillende soor- ten, maar zelfs bij verschillende geslachten, als: Linaria, Pedicularis, Plectranthus, Antirrhie num, plaats grijpen (6). Geenszins kan men derhalve De Cannorre als den eersten opgeven, die met deze afwijking bekend was. Of echter Bonner deze eer toekomt, kan ik niet bepalen. Daar hij echter zelf geene vroegere opmerkingen (a) Act. Nat. cur. Dec. IT. Ann. 10. p. 369. Tab, IV. fig. 3 der deutsche Uebersetzung. (5) Cf. Dr. J. Rarzrnure, Observ. ad Peloriarum tndolem definiendam spectantes. Berol. 1829. En 117 dienaangaande mededeelt en ik ook niejs daar- van heb kunnen opsporen, zoude het mij waar- schijnlijk voorkomen, dat hij de eerste vinder geweest is. Voor een paar jaren eenige derge- lijke koolplanten waargenomen hebbende in de Moezerij van den Heer J. W. Monerr te Bloemen- daal, boven Haarlem, en daarvan verscheidene gedroogde exemplaren bezittende, kwam in mij de gedachte op, deze afwijking nader na te gaan, en daar ik te vergeefs naar eenige reeds bestaan- de duidelijke verklaring zocht, te zien of dit verschijnsel wel zoo geheel onverklaarbaar zoude zijn. De Canporre toch zelf niet wetende, of hij het aan eene verbastering of ontaarding moest toeschrijven, dan wel als eene subvarieteit moest aannemen, gaf mij hierin volstrekt geen licht. Jäcer gaf wel eenige verklaring, doch deze schijnt de bladen niet zelf gezien te hebben en daar hij slechts eene hypothese bouwde, die bij toetsing aan mijne exemplaren verviel, zoo kon ook de- ze hulpbron mij van geen dienst wezen, Box- Ner eindelijk, die vrij juiste opmerkingen aan- gaande de uiterlijke gedaante leverde, zwijgt echter, waar het op eene verklaring aankomt, zeggende: D'où procède cette espèce de monstre? Pourquoi ces feuilles affectent-elles la forme d'En- tonnoir? D’où vient qu'elles naissent de la prine cipale nervure et sur la surface supérieure? — Je n'entreprendrai point de lexpliquer (a). — (a) C. Bonner, Becherches sur usage des feuilles. Gottingue et Leide 1745, p. 200. tab, XXY. méme av. bg. 1. 118 Mijn plan werd dus, eerst na te gaan of dit ver- schijnsel eene soort, eene varieteit of een toevallig gebrek was, ten einde te zien of de door De Canporze ingestelde subvarieteit en naam, kon blijven aangenomen worden, dan of men met Borser instemmen moest, dat het eene monstrosie teit of een toevallig gebrek was, om, zoo het laat- ste het geval mogt zijn, de oorzaken op te spo- ren en Boxser's vragen op te lossen. Eindelijk, op eene eenvoudige wijze aan het einde dezer nasporing gekomen, deel ik daarvan de gevolgen mede, ten einde, zoo ik al de ware oorzaken niet gevonden mogt hebben, de aandacht van anderen daarop te vestigen. De planten dan van Brassica oleracea i Bo- Erytis L. (spec. plant. IL. 932), waaraan ik het verschijnsel waarnam, werden geteekend en al- dus het voortgebragte zaad zorgvuldig opgezae- meld. Bij uitzaaijing daarvan im 's Rijks Botae nischen tuin te Leiden, bragt hetzelve de gewone soort voort; dach op denzelfden grond te Bloe- mendaal , waarop deze afwijking zich het vorige jaar vertoond had, werd hetzelfde op nieuw waargenomen. Eerst meende ik dit te moeten toeschrijven aan ontkieming van zaden, die daor de plant zelve als het ware waren gezaaid; doch dat ook dit geenszins het geval was, bleek later aan planten, die in de broeibakken stonden; het- geen tevens bewees, dat er niets eigenaardigs in den grond aanwezig was, dat hiertoe bijbragt; 119 daar de grond der op het veld staande planten, geheel andere dan broeiaarde was, en dit mij dus eene analyse der aardsoort bespaarde, Eene eigene soort kon het derhalve niet langer genoemd worden, zoo men ten minste als kenmerk tusschen soort en verscheidenheid aanneemt, het standvas- tig blijven door zaaijing. Eene verscheidenheid kon het ook niet zijn, daar alle deelen overéén- kwamen met de soort zelse en er slechts een fe véél bestond, in voortbrengsels bestaande aan de bladen, te vergelijken met kelken of nectaria (a), Het waarschijnlijkst kwam mij dus voor, dat eene of andere uitwendige oorzaak tot het ont- staan hiervan aanleiding gaf, en ik besloot, het volgende jaar dit op nieuw na te gaan. Reeds a priori kon ik bepalen, dat het geene beleedi- ging door de steek van een insekt was; daar dit vooréérst eene aanzwelling op de beleedigde plaats zelve ten gevolge zou hebben, en ten tweede het insekt in den voortgebragten pedunculus (5) zou moeten gevonden worden, van het tegendeel waar- van ik mij door behulp van doorsnijdingen en aanwending van vergrootingen overtuigde. Ik ging derhalve na of ook eenige andere toevallige beleediging, bij voorbeeld door werktuigen der tuinlieden of knakking of iets dergelijks, hieraan had kunnen toebrengen; doch hoe voorzigtig ook behandeld, leverden echter sommige planten, al waren zij zelfs geheel buiten verzorging gesteld, (a) Zie fig. 4 A en fig. 2. (6) Zie fig. 4 B, 120 de gewone afwijking op. Ik was en bleef dus even ver, doch kon bepalen, dat het geene soort, geene verscheidenheid noch subvarieteit was; dat het geene ziekte door uitwendige oorzaken en dus geen accidental defect, zoo als De Ganporze het noemde, kon geacht worden. Boxxer hield het in. 1754 voor eene soort van monster (a), welks verklaring hij niet op zich durfde te nemen. Jäcer zelf in 1814 hield het voor eene soort van proliferatie en trachtte het ontstaan van den pedunculus en kelk te verkla- ren, door de rachis der bladen gelijk te stellen aan eenen caulis en alzoo aan dezelve de eigen- schap toe te kennen, om zelfs eene geheele plant voort te brengen, gebruikende de woorden van Ruporeui: « Die Rippen des Blatts nämlich sind « ihrer ganzen Zusàmmensetzung nach völlig dem « Caulis ähnlich, so dass sich aus ihm sogar eine «ganze Pflanze entwickeln kann.’ Ofschoon sommige planten dit ten volle bewijzen kunnen, zoo houde ik het echter voor onnoodig , de oorzaak zóó verre le zoeken. Nadat ik vele stellingen gebouwd had, die echter even spoedig ook we= der omvergeworpen werden, deed eindelijk eene eenvoudige beschouwing van het blad mij de eerste vraag van Bonner: d'où procède cette es- pêce de monstre 2 duidelijk verklaarbaar voorko- men. — Bij de vergelijking van mijne gedroog- de exemplaren, met de door Boxer gegevene afbeelding, bleek mij een aanmerkelijk verschil, amnnenmnssmmsmd (a) Cf, Jarcen, 1, c, pag, 37, 121 dat waarschijnlijk door den teekenaar, als onkun= dig in een ander vak dan het zijne, over het hoofd gezien werd. De peduneculus toch, verliet niet eensklaps, als ware hij uit een gemma voortgesproten;, de rachis; maar liep een eind- weegs langs dezelve, ofschoon afgescheiden voort (a). Deze pedunculus had gedurende de- zen zijnen loop de epidermis van het blad opge- ligt, en een weinig parenchyma medenemende, vormde hij zoo lang eenen tubus, tot dat deze tubus, hoe langer hoe kleiner wordende, eindelijk verdween in de epidermis van den pedunculus zelven. Hieruit bleek mij dus, dat het geenszins eene ontwikkeling uit een gemma was, zoo als Jäcer stelde, door de rachis dezelfde eigenschap- pen als den stengel toe te schrijven, en dus de tachis in staat te stellen, gemma’s en daaruit ge- heele planten te ontwikkelen. — Gelijk de petio- lus, tot blad overgaande, zich in fasciculi vasorum verdeelt, waarvan de grootste bundel den nervus primarius of rachis uitmaakt, welke meer en meer vaatbundels afgevende, die in eene platte oppervlakte als ontrollen en dus bladmassa vor- men; zoo ook geloof ik; dat de rachis van het bewuste koolblad zich op zekere hoogte (5), in twee fasciculi of nervi primarii gescheiden heeft, bij voorbeeld , door tusschengeplaatst en vermeer derd parenchyma; dat één dezer fasciculi, rachis gebleven, zich spoedig in neryi secundarii vere Ee amemmmmnmemmatssns (a} Zie fig. kb. C—D, (6) Zie fig. 4. D. 122 deelt (a); de andere, de epidermis van het blad opligtende en een weinig parenchyma medene- mende , eenen tubus gevormd heeft, langs de ra= chis van het blad; dat dit parenchyma, zeldzamer en zeldzamer wordende, de buis (6) enger en enger heeft doen worden , tot dat hetzelve geheel verdwijnende, den fasciculus niets overbleef dan de epidermis van het blad zelve, waardoor de pe- duneulus dan op die plaats vrij geworden van aanhechting aan het blad, zich afgewend heeft, Deze stelling aan mijnen hooggeachten leermeese ter, Prof. G, G. GC, Reinwarpr, wien ik reeds dikwerf aangaande dit verschijnsel had geraad- pleegd, mededeelende, werd ook door dezen voor niet ongegrond gehouden, hetgeen mij des te aan- genamer was, daar ik, bij zóó weinig kennis, in een zóó moeijelijk gedeelte als morphologie, geenszins mij zelven durfde vertrouwen in het bouwen van stellingen, en toch éénmaal eerst eenen grond moest hebben door het verklaren van de oorzaak van het ontstaan, zoude ik de verdere ontwikkeling kunnen nagaan, — Even» min echter als Jäcren de oorzaak kon aanduiden, waardoor de eigenschap ontstaat in de rachis van een blad, om eene nieuwe plant voort te brengen; evenmin kan ik de reden opgeven , waardoor het parenchyma tusschen de fasciculi vasorum vermeer= derd, en de splitsing te weeg gebragt is. (a) Zie fig. k. EE. (5) Het is eigenlijk geene buis, maar een vast lig- chaam in den vorm eener buis. Onder huis toch zoude men een hol voorwerp verstaan, 123 2 De tweede door Boxrer geopperde vraag; pourguot ces feuilles affectent-elles la forme d’ Entonnoir? kan gemakkelijk op dezelfde wij= ze, dat is, uit de verdeeling van de gesplitste ra- chis in vaatbundeltjes worden verklaard, — De peduneulus toch loopt niet in den kelk als rachis door tot aan den top; maar verdeelt zich reeds dáár, waar de pedunculus in bladmassa, dat is in den kelk overgaat in nervi, welke als uit één middelpunt straalsgewijze uitgaan (a). Wans neer wij dus stellen, dat de vaatbundel, die van de rachis van het blad afgescheiden was, om den pedunculus van den kelk te vormen, zich weder- „om in zoo vele vaatbundeltjes gesplitst heeft, als er nervi primarii in den kelk zijn, en deze meer en ‘meer fasciculi afgestaan hebben, die zich ont- rollende, tot bladmassa zijn overgegaan; zoo vers krijgen wij van hetzelve een conus- of beker- vormig blad, De waarheid van het gestelde bleek mij ten duidelijkste in één exemplaar. Ofschoon in alle exemplaren de peduneulus in 4 of 5 nervi prima- rii overging; zoo was echter in een exemplaar, waarvan de petiolus (b) niet, zoo als bij de an- dere, eerst in bladsubstantie als ontrold was, maar eenen geer langen pedunculus vormde en dan ter- stond in kelkyormig blad overging, deze verdee- ling bijzonder sterk. Hierin dan ook, kon ik na drooging nog beter, dan toen het versch was, de (a) Zie fig. 4. F. (6) Zie fig. 2. A. 124 verdeeling of splitsing der rachis (in dit exem- plaar peliolus) in twee deelen (a) waarnemen. De door Bonner gegevene afbeelding pleit. ook voor mijn gevoelen, aangaande de bekervormige ontwikkeling van den kelk, daar de pedunculus afgebeeld wordt als hier en daar eenen vaatbundel af te geven, die, zich ontrollende, bladmassa voortbrengt, tot wier top zij doorloopt , doch ook dan eene expansio foliacea en geen’ kelk doet zien. (Cf. Bonser, Lc. tab, XXV, fig. 1. B.G.) De derde vraag van Bonner: d'où vient qu'el- les naissent de la principale nervure et sur la surface supérieure? is gedeeltelijk door het te voren gezegde op te lossen. Dat de kelken uit de hoofdnerve of rachis voortkomen , is natuur lijk om het grooter aantal vaatbundels en de mêer= dere ontwikkelingskracht. Echter heb ik exeme plaren gevonden, waarin ook op de nervi parlia- les dergelijke ontwikkelingen plaats hadden; maar dit was dan ook op de dikste derzelve, en de kelken waren alsdan veel kleiner, minder regel- matig en gingen zelfs dikwerf over tot eene ex- pansio foliacea crispa (6); hetgeen mij toeschijnt toegeschreven te moeten worden aan mindere voedingsappen en daardoor mindere ontwikke- ling , waardoor de fasciculi vasorum spoediger tot bladmassa werden ontrold en dus geenen pedun- culus vormden. — Waarom dezelve altijd aan de bovenste oppervlakte en niet op den achterkant ed (a) Zie fig. 2. B B. (5) Zie fig. 3. 125 der bladen voorkwamen, begrijp ik niet. Jäcen heeft hiervoor eene verklaring, zeggende : die meise „ten Productionen der Pflanzen, die im Lichte gee schehen, zeigen sich auf der ihm zugekehrten Fläche, und streben wenigstens dem Lichte zu. Ofschoon dit in het algemeen eene physiologische waarheid is, zoo bewijzen echter, zoowel de op- merking van De CAnporre' als mijne exemplaren, in dit geval het tegendeel. De Cannorre toch zegt: Some of the plants emitted from the back of their primary ribs a kind of appendage. In alle mijne exemplaren is dit even zoo het geval; alle de kelken komen van den achterkant van het blad, terwijl de plaat van Bonxer eveneens het blad van den achterkant voorstelt, ofschoon de Schrij- ver het van den voorkant opgeeft; want op die plaat vertoont de rachis hare bolle oppervlakte, en het blijkt dus dat het blad van den achterkant is afgeteekend. Hierdoor zou dus eene andere vraag oprijzen: waarom die'ontwikkeling altijd aan den achterkant plaats had? hetgeen moeijelij= ker te beantwoorden zou zijn ; te meer, omdat die expansiones foliaceae crispae, welke ik op de ner- vi partiales waarnam, altijd op den voorkant van het blad gevonden werden. Mogten wij ons in gissingen verdiepen aangaan- de de verwijderde oorzaak; zoo zoude misschien. de dampkringslucht eene groote hoofdrol kun- nen spelen, te meer daar het verschijnsel op de- zelfde plaats herhaalde, en hetzelfde zaad, op andere afgelegene plaatsen uitgestrooid, tot de gewone soort overging. Wat hiervan ook zij, het 126 schijnt mij toe, aan hypertrophie te moeten toegës schreven worden, daar de bladen dit teveel ont- wikkelden ten koste van andere deelen. Alle de planten toch, dië dusdanige ontwikkelingen ver= toonden, bragten geene leverbare kool voort, en bloeiden zeer spaarzaam. “Nadat het bovenstaande aan dit Tijdschrift toe- gezonden was, trof ik andermaal op dezelfde plaats eene hypertrophie aan in een koolblad. Dit jaar echter stond op die plaats, waar vroes ger alleen Brassica oleracea, t Boirytis. L. gestaan had, zoowel deze als Brassica oleracea V. capitata rubra Baun. (pin. 111.) en Brassica oleracea capitata alba. Bauh. (pin. 111.) Op de Brassica oleracea. i. Botrytis. L, was het ver- schijnsel geheel verdwenen, gelijk ook in de broeibakken aangaande dezélfde soort het geval was; doch nu deed het zich eenigzins gewijzigd wederom voor, op de Brassica oleracea d. capitata alba, Bauh. — Daar echter dit verschijnsel op deze soort, ofschoon gewijzigd , van den eenen kant het door De Canvorre vroeger geopperde gevoelen nog meer bevestigde ( should not be surprised, f the same accident were to be met within every other vartely of cabbages) (a); van den ande- ren kant het door mij vooronderstelde verdeelen , en daardoor ontstaan der aangroeisels volkomen bewees, meende ik de beschrijving en afbeelding ook van dit blad nog te moeten mededeelen. (a) Cf. Fransactions of the horticult, Society. vol. V. pag. 13. 127 Het blad, in deszelfs geheele massa genomen, was vrij natuurlijk ontwikkeld, vooral wat den omtrek of uitgebreidheid betrof; doch eenigzins obliguum, of liever, de eene (linker) bladmassa was meer ontwikkeld en als het ware ten koste van de andere. Wanneer wij het blad als uit twee deelen zamengesteld beschouwen, waarvan de vereeniging door de hoofdnerve of rachis wordt daargesteld; zoo zien wij aan den eenen kant of het linker deel eene gewone, zoo niet meer dan gewoonlijk sterke vertakking der rachis; terwijl het andere of regter gedeelte tot op de helft van het blad zoo zeer geatrophieerd is, dat er geene nervi primarii uit de rachis ontspringen ; maar dat het schijnt, als of dezelve terstond nervi secundarii afstaat. Aan den rand’of liever omtrek van het regter gedeelte waren uitgroëisels, welke zeer tenger, niet kelkvormig waren en den vorm van peduncult clavati vertoonden (a). Het linkergedeelte had deze aangroeisels niet; maar bragt op het midden van het blad, zoowel in lengte als breedte genomen, twee dergelijke pedunculi voort, als zich op het regter gedeelte vertoonden , evenwel veel sterker ontwikkeld en den overgang tot kelken vormende, zijnde een derzelve reeds semi-nepenthiformis (b). De uitgroeisels op dit linkergedeelte hadden dan ook in het blad zelve eene insnijding veroorzaakt, waardoor de bovenste en onderste helft van dit gedeelte van het blad zich als lobben voordeden; (a) Zie fig: 1. AAA. fig. VL (6) Zie fig. 1. B. 128 waarvan de bovenste lobbe geheel natuurlijk was; De pedicelli clavati van het regtergedeelte ont- stonden uit de uiteinden der nervi secundarii, welke zich op eenen kleinen afstand van den rand van het blad in twee nervuli scheidden (a); waarvan er een, zeer dik naar gelang, voor den pedicellus, een ander, vrij tenger takje voor de voortzetting der bladmassa en vorming van den rand en omtrek des blads bestemd was, De pe- dicellus zelve ontwikkelt zich geheel en al op gelijke wijze als een blad en is aan het einde afgeknot (praemorsum). Echter is de ontrolling van den fasciculus nervorum, die den pedicellus clavatus daarstelt, niet volkomen, zoodat het vergroeisel of aangroeisel, eenigzins meer verdikt zijnde, vooral aan den rand, den schijn heeft, van: een foliolum earnosum. canaliculato-sulca- tum; hetgeen in sommigen zoo sterk was, dat men , bij eene oppervlakkige beschouwing, aan het einde openingen van kelkjes zoude meenen te ontwaren (b), welke echter bij ontrolling der vleeschachtige bladmassa duidelijk blijken, onge- sloten en dus slechts groeven te zijn. Dat deze pedicelli de epidermis van het blad opligten en medenemen, bleek mij hier en daar ten duide- lijkste, waar slechts nog rudimenten aanwezig waren van aanstaande pedicelli (c), waardoor het blad op die plaatsen als bullatum voorkwam pm (a) Zie fig. 1. CC, (5) Zie fig. VIT. A. genomen van een der beide uit groeisels op het linker gedeelte ván fig. Ll. (c) Zie fig. 1. DD. 129 en nog geheel met de epidermis overtogen, eene verhevenheid toonde, Op het linker gedeelte wa= ren slechts twee aangroeisels, welke uit een ge- meenschappelijk puut- ontstonden; doch naar verschillende rigtingen gewend waren. Beide waren in vorm en gedaante gelijk en droegen langs derzelver nervure gelijke pedicelli (a), als op het regter gedeelte van het blad aanwezig waren; en men vond dus een aangroeisel op een aangroeisel. Deze echter bewezen mij, de in het bovenstaande geopperde stelling, aangaande de verdeeling van den fasciculus nervorum door parenchyma en het daardoor ontstaan der aan= groeisels. De vijfde en zesde nervus secundarius van de rachis (b) liepen een eind weegs tot op de helft van het blad (tusschen de rachis en de margo) voort, langzamerhand meer en meer tot elkander naderende, tot dat zij eindelijk, geheel anastomoserende (c\, eenen dubbelen fasciculus daarstelden. Deze fasciculus verdeelde zich daar- na, door duidelijk waarneembaar parenchyma, in twee fasciculi (d) , waarvan de bovenste de klein- ste, de meer naar de basis van het blad geplaat- ste de groolste- was. Deze fasciculi anastomo- seerden andermaal en gaven op gelijke wijze, als in de kelkvormige aangroeisels door mij op-= gegeven is, den oorsprong tot de pedunculi foliacei (e). Echter had er hier geene dadelijke (a) Zie fig. 1. (c) Zie fig. 1 (e) Zie fig. 1. H. : NAT, TijpscH, D. V, St, 1, 9 jd. (B) Zie fig. 1, 5, 6. (d) Zie fig. 1. G. G. 130 verdeeling van den fasciculus in kleinere bun- dels plaats, die straalsgewijze geplaatst en voort- gaande eenen kelk konden vormen, maar er was en bleef eene hoofdnerve tot aan den apex van het aangroeisel; waardoor er geen kelk, maar een bladvormig voortbrengsel ontstond, De pe- dicelli elavati langs de nervure van het aangroei- sel (a) verhielden zich eveneens als die op het regter gedeelte van het blad, en leverden niets bijzonders op, dan hunne menigvuldigheid en digte opeenhooping. Over het geheel had de vergroeijing van dit blad overeenkomst met die, welke Bonner op- geeft, ten minste afbeeldt. Want ook hij spreekt van forme d' entonnoïr, welke echter in de af- beelding niet wordt voorgesteld. Uit dit alles blijkt derhalve, dat niet slechts op ééne varieteit van Brassica oleracea L. dit verschijnsel zich voordoet; maar dat men, hetzelve op drie varieteiten waarnemende en de opgege- vene redenen aannemende, veeleer deszelfs ont« wikkeling zoude kunnen verwachten op alle bla- den, die eene zware costa bezitten, sterke nervi hebben, en vooral bij diegenen, die, eenigzins vleeschachtig zijnde , weelderig parenchyma bezit- ten. Verder, dat de stelling, aangaande het ont= staan der pedunculi van de aangroeisels, door mid- del der verdeeling van de fasciculi nervorum , die de aders van het blad voorstellen, niet geheel on- gegrond is. Dit zoude ook nog uit eenige gelijk= (a) Zie fig. 1. E. ' 131 soortige voorbeelden bewezen kunnen worden: Zoo deelde mij de Heer Korrmars eene opmer- king mede, in de afdeeling Fwrearia van het geslacht Hibiscus, en bij voorbeeld in Hibiscus Sabdariffa L. voorkomende: dat in deze, van uit de sepala der kelken een bladachtig aangroeisel ontwikkelt, hetwelk volgens zijne nasporing uit verdeeling van den fasciculus nervorum op den voorkant van het sepalum plaats heeft. Zoo ook “vindt men somtijds bij Magnolia en wel bij Mi- chelia Tsjampacca (Rumph. p. 202.), aan het uiteinde of een weinig meer binnenwaarts van de spatha, eene bladsontwikkeling, waarvan de nervure een’ fasciculus ontvangt uit de spatha zelve, — Deze ontwikkelingen op den voorkant plaats hebbende, zouden volgens de theorie van Jaeger kunnen worden uitgelegd (a); doch het schijnt, dat hierin niets met zekerheid te bepalen is. — Zoo ook heeft Cephalotus follieularis Labill. (Labillardiëre nov. holl. tom, 2. pag. 7. tab. 145.) enkele bladen, die folliculi vormen en met een operculum voorzien zijn, in den vorm der perigonia van Aristolochta, terwijl Ruscus Hypoglossum L, op het midden van haar blad de bloem , doch tevens eene soort van bracteum draagt, die beiden door middel van afgescheidene fasciculi nervorum uit de hoofdnerve ontstaan (5). In deze beiden is het een bfijvend iets en even- eens de bloemontwikkeling van Dulongta en Fo- (a) Cf. Jarcen, 1. c.p. 37, (4) Zie fig. VII, ‘132 lyeardia uit de rachis hunner bladen. Bij de Polyeardia phyllantordes Juss. (gen. p. 377.) (a), toeh komen de bloemen aan het uiteinde van den rachis, of ook wel meer binnenwaarts op het blad voort, doch vormen, wanneer zij aan het einde van het blad geplaatst zijn, een folium -obcor- datum, daar de pedunculus der bloemtrosjes uit den geheelen fasciculus terminalis van de costa bestaat, en er alzoo geene voortzelting van blad kan plaats hebben. Eveneens had hetzelfde bij Brassica oleracea capitata alba Bauh. (6) eene insnijding te weeg gebragt. Bij 'Phyllono- ma ruscifolia RS. (ce) zijn de bloemen altijd in het midden van het blad geplaatst en krijgen tot pedunculus communis eenen fasciculus uit de ra- ehis, welke fasciculus, zich verdeelende, de pe- dieelli van elke afzonderlijke bloem vormt. Mij dus overtuigd houdende van de mogelijk- heid, dat de pedunculi der aangroeisels op de koolbladen uit verdeeling van de fasciculi nervo- rum ontstaan, zie ik des te minder zwarigheid om aan te nemen, dat, wanneer deze verdeeling op één punt plaats heeft „ en alle de fasciculi zich daar op eens van een scheuren, er eene straals- gewijze plaatsing en kelkvormige bladvorming plaats moet hebben. Kan er toch in het blad zelve reeds eene verdeeling (d), anastomose (e) „ (a) Cf. Lamarck, illustr. tom. 2. p. 100. tab. 132. (Go) Zoeren T.I. IT. (ce) Cf. Humnoupr Wova Genera, vol. 7. pag. 78. tab. 623. (d) Zie fig. 1, 5,6. (e) Fig. 1. F. Lpdrcht woor: Mager! Gaste. DT n Jr 5 ARE kl Jeen wm Z Sprenger Leeden 133 hernieuwde verdeeling (a), en wederom veree- niging (b) der fasciculi plaats hebben; kan uit deze laatste anastomose de verdeeling van den fasciculus in 4 takken gebeuren ( waarvan er twee voor de beide uitgroeisels, twee voor de voortzetting der bladmassa zijn); dan voorzeker is het niet geheel ongegrond te beweren, dat deze verdeeling op één punt kan plaats hebben; dat de daardoor ontstane fasciculi van hun centrum divergerende, straalsgewijze voortgaan en, zich ontrollende in bladmassa , een geheel of continuum uitmaken, eveneens-als er plaats heeft tusschen twee nervi secundarii van een gewoon blad; en dat eindelijk hierdoor de vorm van kelk ont- staan zij. LEIDEN, Julij 1838, (a) Fig l. G. G. (5) Fig. LH. n OVER EENIGE NIEUWE ZOOGDIEREN var BORNE O, DOOR D. S MULLER, Lid der Natuurkundige Commissie in Oostelndie, Onder de Zoogdieren, welke wij in den laate ten tijd van Borneo hebben leeren kennen, zijn vooral merkwaardig : drie nog onbeschrevene Qua- drumanen van het geslacht Semnopithecus, voorts twee nieuwe Carnivoren, eene Pachysoma, twee “Sciurí, en een groot wild varken. Geen dezer negen dieren is door mij op een ander eiland van den Indischen Archipel waargenomen, dan al- leen eene der eekhorensoorten, die ik ook op Su. matra heb aangetroffen. De ontdekking van eeni- ge nieuwe apen in een gewest, dat reeds eeuwen door Europeanen bezocht wordt, moge bevreem= den; zij vindt intusschen eene bevredigende ver- klaring in de ontzaggelijke uitgestrektheid van Borneo, en de slechts zeer oppervlakkige ken- nis, welke wij, tot nog toe, van deszelfs phy- sische gesteldheid en voortbrengselen hadden. 135 Welke duistere begrippen heerschen zelfs niet, in vele opzigten, nog steeds omtrent deszelfs be- woners; en hoe onzeker, verward en met menig- vuldige fabelachtige vertelselen doorweven, heeft zich niet, ten deele tot op den huidigen dag, de geschiedenis van den oraxg oetan in de mees- te zoologische schriften voortgeplant! De door ons bijéénverzamelde aanzienlijke reeks huiden en geraamten van dit allezins belangrijke dier, waaronder zich twaalf min of meer volwassene individuën, van tusschen de vier en vijf voet hoogte, bevinden, gelijk ook onze waarne- mingen nopens deszelfs levenswijs in den vrijen natuurstaat, stellen ons in de gelegenheid, zijne eensoortigheid en zijne huishouding, met vele bij- dragen op te helderen. Het is echter mijn doel niet, om thans eene uitvoerige verhandeling van een dier te leveren; maar de volgende regelen hebben alleen ten oogmerk, om eenige nieuwe voorwerpen, voorloopig, door korte beschrijvin- gen, meer algemeen bekend, en zoodra moge- lijk, aan de wetenschap dienstig te maken; doch tevens ook, om, bij de steeds allerwege voort- gezelte natuuronderzoekingen en den spoed , waar- mede men in andere landen gelegenheid heeft, de verkregene resultaten in het licht te geven, eene soort van wetenschappelijk beslag op onzen arbeid te leggen, ten einde ons de geringe vol- doening te waarborgen, van den voorrang der ontdekking, omtrent welken geen reiziger onver- schillig kan wezen, dewijl hij denzelven dikwerf met zoo velerlei opofferingen koopen moet, 136 1. Semnopithecus frontatus. Nov. sp. Deze fraaije soort overtreft in vlugheid en sier- lijkheid van gedaante, de, meesten van hare ove- rige geslachtsverwanten. De Bejadjoe-Daijakkers op de zuidkust van Borneo, kennen dezen aap onder den naam: van Sampoelan, en de aldaar wonende Malcijers onder dien van Djirangan goenoeng , hetgeen berg-djtrangan beteekent, ter onderscheiding van den Semnopithecus cris= tatus Rarrr., welken deze inlanders, maar eenvoudig Djirangan noemen. Uit deze naam- onderscheiding blijkt het reeds, dat onze Seme nop. frontatus, bij voorkeur de:hoogere streken bewoont , terwijl de Semxnop. eristatus meer ber paaldelijk de lage, vlakke bosschen. tot verblijf verkiest. De Djirangan goenoeng is bijzonder slank van ledematen, en zoowel door deze eigenschap als door eene hooge, maar smalle kamachtige kuif, welke zich op de kruin van zijn kop verheft, en over het achterhoofd tot in den nek afdaalt, zeer karakteristiek gekenmerkt. Buitendien heeft hij eene groote kale huidvlek boven den neus op het voorhoofd , die blaauwachtig melkkleurig is, en uit hoofde dezer lichte kleur, scherp af- steekt tegen het kleine, dof zwarte gezigt, dat aan weérszijden op de wangen, door eenen lan- gen zwarten baard omzoomd wordt, Het haar van, den ouden Djtrangan goenoeng s, over het algemeen, donker rookkleurig; op den rug, vooral op het voorste gedeelte van den- 137 zelven ‚is de kleur het lichtst, min of meer in het geelachtig graauwe trekkende, Op het ach= terste gedeelte van den staart, en den buiten- kant van de ledematen wordt de kleur naar onderen toe, allengs donkerder rookzwart, en gaat eindelijk op de handen in een bijna zuiver zwart over. De keel, borst en het geheele on= derlijf is geelachtig graauw. Iris bruin, „ Bij een volwassen mannetje bedraagt de lengte van het ligchaam 1’ 7’ (Parijssche maat) en die van den staart 2’ 3’ 6”, 2. Semnopithecus rubicundus, Nov. spe “ Even als Semnropithecus melalophus Rarrr, van Sumatra, meer bergbewoner is, dan minnaar van de lage streken, zoo vindt men ook deze nieuwe soort ‚die ik in het hoogere zuidoostelijke gedeelte van Borneo ontdekte, slechts zeldzaam in de vlakke: strandbosschen. De Banijerezen noemen dezen aap Kalahie (a), énde egt Daijakkers Kalaste. „Bij de oude individuën is het geheele ligchaam met den staart, donker bruinrood; de handen zijn steeds donkerder , dewijl hier zwartachtige haren tusschen de bruinroode-in gemengd zijn. Op het hoofd vormen de haren eene kringswijze kruin , waardoor zich deze soort van alle an= (a) MKalahie beteekent gevecht, strijd, twist, in het Maleitsch, uit welke taal vele woorden in den banyjereeschen tongval zijn overgenomen. 138 dere Semnopithect van den Archipel, gemakke- lijk onderscheidt, Den achterkop versiert eene tamelijk hooge kuif, die kamachtig tot in den nek afdaalt. Bij een oud wijfje vond ik de lengte van het lige chaam 1’ 7’ 3’, die van den staart 2’ 2’, en van den kop 3’ 10’, 3. Semnopithecus chrysomelas. Nov.sp. Het is een in het oogvallend verschijnsel, hoe beperkt het eigenlijke vaderland van sommige dieren, is, en hoe afgesloten en onveranderlijk hetzelve, zonder buitengewone storende oorzaken , gedurende eeuwen binnen denzelfden kreits be- paald blijft. Hiervan levert ons de soort, welke wij thans behandelen, een nieuw en treffend bee wijs op, Ik heb dezelve nergens in het zuidelijke gedeelte van Borneo waargenomen , en geen in= boorling wist mij aldaar iets van haar bestaan te zeggen, terwijl zij op de westkust van dit groote eiland, bepaaldelijk in de binnenstreken van Pontianak, geenszins zeldzaam schijnt te zijn. De Heer Frirze, Chef van de geneeskundige dienst in Nederlandsch Indie , heeft de goedheid gehad van mij een oud wijfje van dit dier af te staan ‚ dat Z, Ed. kort te voren van een’ officier van gezondheid van Pontianak ontvangen had. Drie andere individuën heeft de Heer Dranp in dezelfde landstreek verzameld, welke zich thans in het Rijks-Muscum van Natuurlijke Historie te Leiden bevinden. 139 Het volwassen dier van deze soort heeft’ de grootte van Semnopithecus entellus Fa. Cov., en is ook, even als deze, vrij slank van leden. Het geheele ligchaam met den staart, is éénkleurig zwart, met uitzondering van den binnenkant der voorarmen, het achterste gedeelte van den buik en de benedenzijde van de basis des staarts, waar de haren okergeel zijn. Van deze laatstgenoemde kleur, vindt men eindelijk nog eene scherp be- paalde streep, welke langs het achterste ge= deelte van den binnenkant der achterbeenen, van boven tot aan de hielen toe afloopt. Ook op de handen en voor de borst zijn enkele gele haren tusschen de zwarte gemengd. Op den kop vor- men de haren eene kamachtige kuif, welke zich van het achterhoofd tot in den nek uitstrekt; even als op de kruin, zijn ook de zwarte haren, on- der en achter de ooren, eenigzins langer, waare door tevens eene soort van bakkebaard ontstaat. De kleur van het gezigt, van de ooren en van de binnenzijde der handen is roetzwart; en deze kleur, ofschoon naar een droog voorwerp opge- teekend, laat zich als natuurlijk aannemen, vere mits zij overeenkomt met die, welke men aan dezelfde naakte deelen bij den Semnopithecus maurus van Java vindt. Lengte van het lig- ehaam 1’ 4”, van den staart 2’ 2’ 9”, — De tot hiertoe medegedeelde beschrijving is ontwor- pen naar het oude wijfje, dat ik aan den Heer Frirze te danken heb. Dit dier stemt intusschen in alle deelen van zijn kleed volmaakt over- een met een ander oud wijfje, gelijk ook met 140 een even groot mannelje, welke beide: voorwer- pen van den Heer Drann afkomstig zijn. Een der- de: wijfje, door dien reiziger bij Pontianak ver- kregen , dat blijkbaar tot dezelfde soort behoort, en ook in grootte weinig van de andere indivi- duën verschilt, is daarentegen bijkans over. het geheele ligchaam vuil roodachtig geel. Alleen op den kop en in den nek staan vele zwarte ha= ren tusschen de gele in, en aan den buitenkant der ledematen „ vooral op de handen, ziet men hier en daar kleine of grootere zwarte vlekken. Over het algemeen is echter dit individu vrij slecht in ket haar, even als of het in een’ ziekelijken staat geweest was, toen het gedood werd. „Naar de meening van den Heer Scarrcer, zou- de de Semnopithecus auratus Tem., waarvan zich het eenig bekende voorwerp in het Museum. te Parijs bevindt, groote gelijkenis hebben met het zoo even vermelde lichtkleurige wijfje. Sem- nopithecus pyrrhus Horsrrerp, schijnt echter, naar de teekening te oordeelen, welke deze ge- leerde reiziger, in zijne Zoological Researches, van genoemd dier heeft medegedeeld, bepaalde- lijk van onzen gelen chrysomelas af te wijken, en zich veelmeer, volgens zijnen habitus, voor zoo ver men denzelven uit de zeer middelmatige afbeelding kan opmaken, aan den Semxnop, mau- rus aan te sluiten. A. Potamophilus, Gen. nov, Het dier , waaruit ik dit nieuwe genus vorm, staat tusschen de geslachten Paradozurus en nd MI Zutra in. Terwijl het ten naastenbij de korte pooten en het stevige roode ligchaam van de laatste heeft, is echter het haar van zijne vacht, niet’ glad aanliggend maar, even als bij de. Para- doruren van eene eenigzins wolachtige hoeda- nigheid , doch tevens zeer fijn en zacht voor het gevoel. De vorm van den schedel komt over het alge= meen veel overeen met dien van Paradorurus typus. Dezelve is echter eenigzins smaller, en daarbij een weinig langer. Het voorhoofdsbeen heeft zijdelings geene lamelachtige apopAyses, gelijk de schedel van Parad. typus laat zien, maar alleen eenen kleinen afgeranden knobbel, ongeveer even als men zulks bij Procyon lotor vindt. Het gebit is van een bijzonder fraai, in el- kander grijpend zamenstel, Hetzelve vertoont, in ’t geheel 40 tanden; als: snijtanden 5 hoek- tanden == en baktanden ® E =S De buitenste snij- tand aan iedere zijde der beide kaken, is een weinig grooter dan de 4 middelsten, die tamelijk klein zijn. De hoektanden zijn van middelbare lengte en van eene kegelvormige gedaante. Van de 5 baktanden, welke zich op iedere zijde der beide kaken bevinden, zijn in de boven- kaak 3, en in de onderkaak 4 valsche kiezen, Deze zijn eenigzins hooger dan de achterste ware baktanden, Zij staan in regelmatige af- standen, door kleine vrije tusschenruimten van elkander gescheiden; de voorste is het kleinst. De valsche tanden in de bovenkaak, hebben de 142 punten een weinig achterwaarts’Bebogen, maar die der onderkaak zijn daarentegen eenigzins schuins naar voren gerigt. De 3 ware kiezen der bovenkaak , hebben bijkans volmaakt denzelfden vorm, als die van den Procyon lotor: de 2 ach- terste, aan elke zijde, hebben 3 kleine knobbel- tjes, doch de daar voor staande eerste ware bak- tand is met 4 knobbeltjes voorzien, waarvan de twee middelste de grootste zijn. De 2 ware kie- zen op iederen kant van de onderkaak , hebben 5 kleine knobbeltjes, en vertoonen bovendien eenige korrelige oneffenheden. De eenige soort, welke mij van deze nieuwe groep bekend is, noem ik; Potamophilus barbatus. Nov. sp. Ik heb mij slechts een enkel oud mannetje van dit zonderlinge dier op Borneo kunnen verschaf- fen, hetwelk een van mijne Javaansche jagers, niet ver van het zeestrand verwijderd, op den oever eener rivier heeft geschoten, waar hetzelve rondliep, om voedsel te zoeken. De Bejadjoe- Daijakkers noemen het dier Mampalon, Volgens het zeggen dezer inlanders, houdt zich hetzelve meest in de nabijheid van het water op, duikt ook wel nu en dan onder, maar zal ook tevens boomen bestijgen; eene leefwijze, waardoor zich de Mampalon even karakteristiek aan den eenen kant met de visch-ottersen aan den anderen met de Paradoxuren vereenigt, als deze dubbele over- gang ook duidelijk in zijne gestalte uitgedrukt is, en zich tevens in zijn voedsel bevestigt. Het 143 laatste bestaat voornamelijk in visschen, krab- ben, muizen, vogelen enz; maar het dier zal ook te gelijk minnaar van vruchten zijn. De Mampalon is stevig van ligchaam, heeft korte stevige pooten, die met sterke kromme nagels voorzien zijn, een’ tamelijk korten, digt behaarden staart, en eenen eenigzins platten, ot- terachtigen kop, waarvan vcoral het voorste ge= deelte tamelijk breed is. De lengte van het lige chaam bedraagt Il’ 11”, die van den staart 7”, en de kop is lang 5”. Het ligchaam is met wolhaar en langer borstel- achtig haar digt bedekt, Het is vaal geelachtig bruin, en ook de langere borstelharen hebben van onderen deze kleur; maar in het midden zijn dezelve geelachtig wit, en aan het voorste ge= deelte zwart, waardoor de vacht een zeker, over en over lieht bespikkeld , graauw-zwartachtig aan= zien bekomt, dat door deze onderling afgeschei- dene vermenging van lichte en donkere kleuren ontstaat. De keel , benevens het onderlijf, is meer éénkleurig zwartbruin, doordien op den buik slechts enkele verstrooid staande, langere haren witachtige punten hebben. De ledematen zijn aan den binnenkant donkerbruin, en van buiten, naar onderen toe, zwartbruin. Het achterste ge- deelte van den staart heeft dezelfde fijn geelach- tig gestipte, graauw-zwartachtige kleur als de rug, maar de voorste helft van denzelven is meer eenkleurig donkerbruin. ‚ De oogen zijn bruin; de haren der oogleden, benevens die van den snuit, zijn donkerbruin; de 144 bovenlip en de kin, alsmede een klein vlakje bo= ven ieder oog, is vuil witachtig geel; de neus is zwartachtig; aan de zijden der bovenlip draagt ket dier een' zwaren baard , die uit stijve geelach- tig witte borstels bestaat, waarvan sommige om= trent 5’ lengte hebben. Deze geduchte knevel verwekt vooral eene zeer eigenaardige physiog- nomie. Achter en boven deze lange lichtkleurige borstels, staan nog meer dunnere en kortere borstels, die bruin zijn, even als diegene, welke ‚ boven de oogen zich bevinden. Eindelijk versie- ren nog twee bundels lange, witachtige bor- stels, de wangen, en 8 tot 9, insgelijks lichtkleu- rige, staan onder de kin. De ooren zijn sterk afgerond en aan den achterrand zacht uitge- groefd; aan den buitenkant zijn zij met korte zwartachtige haren bedekt, maar van binnen bijna kaal. Zij zijn 9” van onderen breed, en even zoo lang. 5. Viverra Bote. Nou. sp. Deze nieuwe civetkat bestempel ik met den naam van eenen mijner ongelukkige reisgenoo- ten, wiens weemoedige nagedachtenis aan die _ zware offers herinnert, welke onze ontdekkingen, in den Indischen Archipel, zoo noodlottig ken= schetsen ! Het eenige individu, dat ik van dit dier gezien heb, is door den Overste von Hexarcr, aan de oostkust van Borneo gevonden geworden, Naar de tanden te oordeelen, schijnt het een volwassen 145 voorwerp te zijn, Het is een weinig kleiner, dan de Piverra rasse, Rarru,; bedragende de lengte van het ligehaam 1’ 9’, en die van den staart MU” 5”. De kop is vrij lang en loopt naar voren tamelijk puntig toe; de neus heeft eene snuit- achtige verlenging, op de wijze als bij Mydaus orientalis. De vacht van dit dier is van boven geclach- tig graauw, van onderen eenigzins lichter, vuil okergeel, welke kleur op de ledematen, vooral naar de voeten toe, allengs in het geelachtig bruine overgaat. Den rug bedekken vijf groote, zwartbruine dwarsbanden, die omtrent tot op de zijden van het ligchaam reiken, en door de heldere grondkleur onderling van elkander afge- scheiden zijn. Even zoo bevinden zich ook twee zwartbruine strepen op den hals, die achter de ooren beginnen en van daar tot op de schouders afdalen, waar zich dezelve, aan weerskanten, met twee kleine dwarsstaande vlakken, van de- zelfde donkere kleur, vereenigen. Eene andere zwartbruine lijn loopt over het midden van het hoofd tot in den nek, en eindelijk versiert nog eene soortgelijk gekleurde streep de zijden van den kop, die zijnen aanvang bij den neus neemt, en zich van daar achterwaarts, de oogen inslui- tende, tot onder de ooren voortzet; ook het on- derste gedeelte van den achterkant der ooren, alsmede de voorste helft van den staart is zwart- bruin. De nagels zijn witachtig. MAT, Tijvscn. D, V. St. 1, 10 146 6. Pachysoma brachyotis. Nov. sp, Deze- soort is ruim een derde kleiner, dan Pa- chys. tithecheilum, bedragende de lengte van haar ligchaam 3 43”, die van het dunne kale staartje 3”, en der vlugtwijdte 1’ 4’ 3”, Haar kleed komt overigens overeen met dat van Pachys. titheeheilum, voornamelijk wat de kleur van het ligehaam betreft , maar de vleugels zijn bij Pachys. brachyotis aanmerkelijk donkerder, na- genoeg roelzwart, terwijl het vleugelvlies bij P, tithecheilum min of meer geelachtig bruin is, Het haar van den kop en op den rug is bij de oude individuën. van onderen lichtgrijs, en aan de punten lichter of donkerder geelachtig bruin, maar bij de jongere dieren trekt deze laatste kleur min of meer in het zwartachtig bruine. Het -onder- lijf is bij de volwassene voorwerpen geelachtig: graauw; de eenigzins langere haren van de keel en vooral die aan de zijden van den hals, zijn bleek geelachtig rood, De oogen zijn bruin, em de 7“ lange, aan den bovenrand stomp afge- ronde, ooren hebben de dof roetzwarte kleur van de vleugels. Ik trof deze soort slechts eenmaal, ver in de. binnenlanden van Borneo, aan, waar dezelve, in vrij groote menigte, eene diepé kalksteen-spe- lonk bewoonde, welke in eenen zich wijd uitstrek- kenden rotswand, -aan den oever van de rivier Dewej gelegen is. De mij vergezellende Maleijers noemden dit dier, even als alle kleine vledermui- zen, Krawar, maar de Bejadjoe-Daijakkers, 147 kennen hetzelve onder den naam van Pandan, terwijl zij de eigenlijke Vespertilionen, Pandan dieli heeten. , 7. Sciurus ephippium. Nov, sp. De Daijakkers van de Doesen-rivier op Borneo, noemen deze soort Marauw, maar die van den Bejadjoe-stam heeten haar Mengkas. Ik heb dit dier nergens anders in den maleitschen Archipel dan op genoemd eiland aangetroffen , waar het zich voornamelijk in de groote bosschen ophoudt, wel- ke het ver uitgestrekte, lage, alluviale land bedek- ken, dat, aan de zuidkust van Borneo, vele hon- derden geographische mijlen oppervlakte beslaat, In grootte komt de Mengkas zeer nabij aan den Scturus hypoleucus van Sumatra, maar ten opzigte van het gewaad, onderscheiden zich bei- de soorten gemakkelijk van elkander. De vacht van het eerstvermelde dier , heeft door- gaans eene iets helderder en valere kleur, hetgeen vooral op de beneden deelen van het ligchaam zeer in het oog vallend is. « Op den kop, den hals en den bovenrug, hebben de bruine haren roodachtig gele ringen; naar achteren toe ver- dwijnen deze ringen somtijds gedeeltelijk , en het haar is alsdan meer éénkleurig donkerbruin. „De haren van den staart zijn aan de beneden-helft vaal geel, en aan de punten donkerbruin; som- wijlen echter zijn dezelve naar voren toe nage= noeg éénverwig donderkleurig , en worden zij aan de punt van den staart bruinrood. Op de schou= ders en aan den buitenkant van den bovenarm, 10 * 148 alsmede langs den rug, en op het achterste ge- deelte van den bovenschenkel, zijn de haren aan de basis graauwbruin, en aan de punten geel- achtig, met gedeeltelijk bruine ringen. Het ge- heele beneden lijf is éénkleurig lichtgeel, bij ver- schillende individuën, min of meer in het rood. achtige, of in het meer heldere witte trekkende; De nagels zijn bruin, maar hebben hoornwitte punten. De lange snuitharen, waarvan sommige 81” lengte hebben, zijn zwart. De ooren zijn van binnen slechts dun met haren bezet, maar aan den buitenkant zijn zij digt daarmede be- dekt, waarvan de kleur, even als op de wangen, roodachtig geel is. Hierdoor onderscheidt zich de Mengkas standvastig van den Sciurus hypo- leucus, bij welken de ooren van binnen wit, en aan de buitenzijde zwart zijn. Lengte van het ligchaam, van een oud Menge kas mannetje 1’ 1”, van den staart, 1’ 6” 8. Sciurus exdlis, Nov. sp. Dit aardige diertje heeft naauwelijks de grootte van eene huismuis, bedragende de lengte van zijn ligchaam 2” 7” en die van den staart 2’ 3”, Bij een oud mannetje zijn alle bovendeelen van het ligchaam bruin; op den kop en de schouders gaat deze kleur min of meer in het geelachtig bruine over, maar op den achterrug is dezelve, door tusschenmenging van enkele lan- gere zwarte haren, eenigzins donkerder. Het be- nedenlijf is vuil witachtig graauw; de haren van den staart zijn van onderen zwart en aan de pun- 149 ten roestgeel, doch meer naar voren toe wordt deze laatstvermelde kleur allengs roestrood. De staart is overigens, even als bij den maar weinig grooteren Sciurus melanotis , slechts onregelma- tig, en geenszins scherp afgescheiden, tweedee- lig; langs zijnen benedenkant zijn de haren rood- geel. De oogen zijn bruin, en ook de nagels heb- ben ten naastenbij deze kleur. Van dit kleine eekhorentje heb ik mij slechts één individu, in de bergachtige streken der laaut- landen op Borneo, kunnen verschaffen, en een ander schoot ik ín het hooge woud van den berg Singalang op Sumatra. 9, Sus barbatus. Nov. sp. Dit is het zoogenaamde witte varken, gelijk hetzelve gewoonlijk door de Europeanen, die Borneo bezocht hebben, of op dit eiland wonen, genoemd wordt. Deze benaming is van de witach- tige kleur ontleend, welke zijn ligchaam op eene min of meer heldere wijze vertoont, hetwelk vooral in het oog valt, wanneer men dit dier, op eenigen afstand in het donkere bosch ziet loo- pen, en zulks te meer, daar de andere wilde zwijnsoorten van Indie, eene zwartachtige vacht hebben. Van een oud wijfje, dat ik daarvan medegebragt heb, is de kop vrij lang, boven de oogen eenig- zins hol ingedrukt, en naar voren toe wordt hij tamelijk smal. Het ligchaam is slechts dun met borstels bedekt, zoodat bijna overal de ruwe, vuil geelachtig bruine huid doorschijnt. fn den ach- 150 terhals en langs de ruggestreng, waar de borstele het digtststaan en tevens het langst zijn, hebben zij eene vaal okergele kleur, maar aan de zijden van het lijf en op den buik, zijn dezelve gedeel- lijk zwart. Eigenaardig en karakteristiek voor deze soort zijn de lange, harde en op verschil- lende wijze, maar vooral in eene achterwaart- sche rigting gebogene borstels, welke op de zijde van den kop, hoofdzakelijk langs de onderkaak staan, en aldus eene soort van zwaren bakkebaard vormen. Het voorhoofd en de achterkop zijn be= dekt met korte borstels van gele en zwarte kleur. Voor ieder oog staat een bundel van gele borstel- tjes, en een weinig verder naar voren toe, nage- noeg boven den mondhoek, bevindt zich een an- dere bundel van korte borstels, die bruine pun- ten hebben. De ooren zijn spaarzaam met haren bedekt; het digtst staan dezelve van achteren langs den rand heen, De staart eindigt met eenen dikken kwast van stijve borstels, die, even als de snuit, de voorpooten en de onderschenkels, zwart zijn. De lengte van het ligchaam bedraagt 4’, waar van de kop 1’ 4’ inneemt; de staart is 11” lang. TIJDSCHRIFT Voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS xs PHYSIOLOGIE, zB TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN Door J. VAN DER HOEVEN, M. Ds PROF, TE LEIDEN, EN W. H. pE VRIESE, um. p. PROF, TE AMSTERDAM, nn VIJFDE DEEL. 36 STUK. Ken ee en re LEIDEN, BIJ S. EN J. LUCHTMANS. 1838. Á AEN. k Ee iN id reau, EK we OVER DE — VOORSTE ex ACHTERSTE STRENGEN VAN HET RUGGEMERG, DOOR L van DEEN. Den verbazend spoedigen vooruitgang, dien de Physiologie der zenuwen in den laatsten tijd gemaakt heeft, zijn wij hoofdzakelijk verschul- digd aan de gewigtige theorie van den vernuf- tigen C. Ber, en aan het eindelijk klare defi- nilieve bewijs, hetwelk dezelve door J. Mürren en Panizza verkregen heeft, Zij is de voorname sleutel, die ons den ingang opent tot zoo vele duistere plaatsen, de sterke leidraad in het ontzaggelijke labyrinth van ver- schijnselen, waarin men vroeger met zoo vele hypothesen ronddwaalde, en dat nu allengskens als een bekende weg, zich voor ons begint te openen. Sedert men weet, dat de cerebro-spinaal-zenu- wen uit sensitive en motorische bestaan; sedert men de plaats kent, waar deze en gene zich bevinden, is het mogelijk geworden, deze ze- nuwen ieder op zich zelve te onderzoeken en NAT, TijnscH. D. V, St. 3, u 152 derzelver verschillende eigenschappen te bepalen; eene taak, waarmede zich in de laatste jaren verscheidene Physiologen, bijzonder J. Mürrer, onledig gehouden hebben. En niet alleen is men in de kennis van de zenuwen van het dierlijke leven met zulke rassche schreden vooruitgegaan, ook tot klaardere inzig- ten van de leer der organische zenuwen, heeft Beer’s ontdekking de eerste aanleiding gegeven. Zonder dezelve zoude ik wel nooit op het denk- beeld kunnen gekomen zijn nopens den invloed, welken de gevoels- en bewegingszenuwen hadden op den MN. sympathicus en wederkeerig deze op gene; dat namelijk door het verband tus schen de zenuwen van het dierlijke leven en den WV. sympathicus, gene zenuwen organische, en de MN. sympathicus gevoels- en bewegings- krachten verkregen (a). Maar ook tot veel betere inzigten van zekere (a) Deze theorie, reeds in den zomer van 1833 mone delings aan G, SANDIFoRT, J. vAN Der Hoeven en H. ScarreenL door mij medegedeeld, heb ik in mijne verhandeling: de differentia ef nezu ënter nervos vitae animalis et vitae organieae (in de eerste dagen van Februarij 1834 uitgegeven), uiteengezet, en ik had spoedig het groote ge- noegen, te zien, dat J. Mürrer dezelve in zijn, verscheiden maanden later uitgekomen MZandbuch der Physiologie ster Theil 2e Abtheilung pag. 646 652, geheel scheen te omhelzen, en haar, behalve mijne in het breede bijgebragte argumen- ten, die ik bij hem bijna alle weder vond, ook nog zeer gelukkig ecn materieel bewijs zocht te 153 verrigtingen-der Medulla spinalis zijn wij door Beurs leer-gekomen : want zonder dezelve zoude MarsnarL Harr ons van de eigenaardige betrek- king, die er bestaat tusschen de gevoels- en be- wegingszenuwen, door middel van. de medulla spinalis. (van de Reflexie-beweging), geen zoo duidelijk begrip gegeven hebben. Terwijl wij nu zoo ver in kennis door deze deer gevorderd zijn; terwijl zoo vele vragen, waartoe dezelve, onmiddellijk of middellijk, aan= deiding geeft, beantwoord zijn, heeft men tot heden geen bepaald antwoord kunnen verkrij ‚gen op die vraag, die met de Bellsche leer het meest verbonden is, Men weet namelijk nog niet met zekerheid, of er een gelijksoortig ver- schil bestaat tusschen de verschillende deelen der medulla spinalis, als tusschen de zenuwen, die uit haar ontstaan, even zoo min als wij de plaats tot hiertoe kennen, waar dit verschil zoude zijn, of tusschen de voorste en achterste strengen , af tusschen de substantia corticalis en cinerea. nn geven, door op eene anatomische observatie van Rerzius, die hij bevestigd gevonden heeft, ten rug te wijzen. Hij waagde het echter alstoen nog niet, daar- omtrent zich zoo bepaald te verklaren, als ik dit gedaan heb, maar moodigt de geleerden uit, de zaak door mikroskopische onderzoekingen verder te beslissen. Aan deze uitnoodiging heeft R. Remak gehoor gegeven, en mijne Theorie is nu door eene ma- teriele daadzaak geheel bewezen. u 154 Bern zelve geloofde, dat de voorste en aclf- terste strengen zich verhouden als de zenuwen, die uit haar ontstaan, namelijk, dat gene alleen motorische, deze alleen sensitive waren; Macen- DIE, die van dezelfde meening is, geloofde eerst beslissende proeven daaromtrent genomen te heb- ben, doch heeft echter later erkend, dat deze proeven geen definitief bewijs konden opleveren. De proeven van Scuoers, Backer , SrupenrT en Bervincerr, hadden een meer of min ver- schillend, maar geen bepaald resultaat, i ‘ Scrorers en SeunenT meenden door proeven te kunnen aantoonen, dat de voorste strengen voor- namelijk voor de beweging, de achterste voor- namelijk voor het gevoel bestemd waren. Ber» LINGERI geloofde , zonder bewijs voor zijne mee- ning aan te voeren, dat de grijze zelfstandigheid alleen voor het gevoel, de corticale zelfstandigheid alleen voor de beweging bepaald was, terwijl hij hiermede eene zonderlinge theorie zocht in ver= band te brengen: dat namelijk de funtculi poste- riores met hunne radices nervorum de extensive beweging, de fun?culi antertores daarentegen met derzelver radices nervorum de flexive beweging regeerden, De proeven van onzen landgenoot Backer schijnen van allen het meest gewenschte resultaat gehad te hebben; echter waren dezelve niet geheel toereikend, om aan de zaak eene bepaalde beslissing te geven. J. Mürrer, die er zooveel toe bijgedragen heeft, dat alle twijfel over de juistheid der Bellsche Theorie verdween, gaf aan de geleerden weinig 155 hoop , dat ooit het vraagstuk , met opzigt tot de medulla spinalis zoude beantwoord worden. In zijn bovengemeld Handbuch der Phystologie bezigt hij, pag. 633, de volgende woorden: « So «definitiv nun die Verschiedenheit der vorde- «ren und hinteren Wurzeln in Minsicht der «sensibeln und molorischen Eigenschaften er- wwiesen tst ‚sso wenig ist dieser Unterschied «én Hinsicht der vorderen und hinteren Strän- wege des Ruchenmarkserwiesen, Ich habe dress «schon in meinem französischen Memotre in «den Annales des science, natur. 1831 bemerkt.” Een weinig verder: « Uebrigens ist es kaum vmöglich, über diese Frage genaue Versuche. van Thieren anzustellen, indem man bet der « Intention, auf’ die hinteren Sträünge durch « Sechnitt zuwirken, ohne es zu wollen, durch « Druck auf die vorderen wirkt” Pag. 795 zegt Mürren, « Was alle Evpe- «rimente über die vorderen und hinteren: « Sträünge unsicher macht, ist die Reflewions- « fähigkeit des Ruchenmarkes, eine sensorielle «Affection nach dem motorischen Apparat zu « verpflanzen. Wenn z. B. die vorderen Strün- «ge wirklich allein motorisch, die hinteren «blos sensortell sind, so müsste doch eine « Verletzung der hinteren Stränge leicht schon «deswegen durch Mitaffection der vorderen « Stränge Zuchungen bewirken, weil das Rüc- «henmark bei allen heftigen Verletzungen in «den reflectirenden Zustand geräth, wo dann. «jede Reizung der sensoriellen. Nerven, auf 156 « Rüeckenmark verpflanzt, sich auf die motort- «schen Nerven reflectirt.” Dezelfde woorden bezigt Mürren in de, in deze dagen uitgekomene, 3de uitgave van zijne Physio- logie (pag. 657 en 816.), die ik, toen mijne ver- handeling reeds voor de pers gereed lag, ontving. Wij zijn aldus in de 7 jaren, in. weerwil van de groote vorderingen, welke de Physiologie, juist door het definitief bewijs van de leer van Beru, in. dezen tijd gemaakt heeft, met opzigt tot het aanwenden dezer leer op de medulla spinalis geen haar breed vooruit gekomen. Wij kunnen ons ook bijna niet verwonderen, dat de zaak zóo lang onbeslist gebleven is, want na deze verklaring van eene auctoriteit, als die van J. Mürreg, heeft wel een ieder aan de moge- lijkheid getwijfeld, om dezelve tot een bepaald resultaat te kunnen brengen. — Ook heb #k er steeds aan getwijfeld, en in dezen tijd alleen daarom er aan gedacht, proeven te nemen, de- wijl ik mij zelven van alle zwarigheden wilde ‘overtuigen, en zelve wilde ondervinden, tot hoe verre ik het met deze proeven brengen kon, daar het. mij voorkwam, dat men de zaak in de laatste jaren toch eigenlijk al te zeer heeft laten berusten, Wat mij nog meer aanspoorde, om deze taak op te valten, was de omstandig- heid, dat ik genoegzaam geene proeven kende, die men op kikvorschen te dien opzigte gedaan had, terwijl het mij toescheen, dat dusdanie ge proeven de gemakkelijkste waren, om te be- 157 werkstelligen, en de zekerste om deze moeijelijke vraag op te lossen. — Ik besloot aldus, de medulla spinalis van kikvorschen tot voorwerp van mijne onderzoekingen te maken, en op dezelve eene reeks van proeven te nemen. De uitkomst hiervan heeft mijne verwachting ver overtroffen en mij bewijzen in de hand gege= ven, die klaar en duidelijk aan den dag leggen, dat de achterste strengen van het ruggemerg alleen voor het gevoel, de voorste daarentegen alleen voor de beweging bepaald zijn. Wat de groote zwarigheden aangaat, waarop J. Mürren opmerkzaam gemaakt heeft, en waar- door men hoogstwaarschijnlijk is afgehouden geworden, om de zaak verder te onderzoeken, zoo dient voorloopig het volgende: dat ik eenige van mijne proeven zoo ingerigt heb, dat de ge- vreesde drukking bij het experimenteren in geenen deele hinderlijk was; en wat de reflexte-bewe- ging betreft, die het onderzoek bijna onmogelijk zoude maken, zoo maakt dit verschijnsel, wel is waar, sommige proefnemingen zeer moeielijk , maar is bij andére integendeel juist allermeest ge= schikt, om op eene treffende wijze, de onderha- vige vraag te beantwoorden. Behalve enkele galvanische, zijn het meestal mechanische proeven, die ik genomen heb, en deze laatste zijn gedeeltelijk bewerkstelligd, nadat het ruggegraatskanaal aan de voorzijde, gedeelte- lijk nadat hetzelve van achteren. open, gemaakt was. Alle deze proeven heb ik zeer dikwerf 158 herhaald, en altijd, als ze slechts. goed ‚gemaakt, wierden , met hetzelfde gelukkige gevolg. „Ík noodig derhalve een’ ieder’ uit, deze proe- ven te herhalen, en zich van de hierdoor bewe- zene waarheid zelven te overtuigen. „Tot het openen der ruggegraatsholte aan de voorzijde gebruik ik liefst jonge (doch niet geheel kleine ) ranae , wijl bij dezen de ligchamen der wervels spoediger en gemakkelijker met eene fijne, maar tevens sterke schaar doorgesneden worden, dan bij oude kikvorschen, bij welke ik overigens ook dezelfde proeven,‚met goed gevolg genomen heb. ‚Ik begin met eene andere grootere schaar „als die ik tot de corpora vertebrarum gebruik, in den mond van het dier te steken, het geheele voorste gedeelte van het ligchaam, van den mond af tot aan de ossa pubis in eens, spoedig, maar tevens. behoedzaam, door te snijden, alle inge- wanden er uit te nemen, tot dat de geheele voorste. oppervlakte der wervelkolom ontbloot voor mij ligt. Voornamelijk moet men met het wegnemen der nieren voorzigtig zijn, wijl men anders de zenuwen, die tot de achterste ledema- ten gaan, en die natuurlijk gespaard moeten worden, ligtelijk doorsnijden kan (a). Nadat de ranae aldus van hare ingewanden ontdaan zijn, kunnen dezelve, nog even zoo goed (a) Het wegnemen der nieren is overigens niet altijd noodzakelijk, 159 als te voren, een tijd lang rondspringen; toch ben ik gewoonlijk dadelijk tot het openen van de canalis spinalis overgegaan (u); en dit ge- schiedt zeer gemakkelijk en wel in weinige oogen- blikken, zoo. dat er vaak, van’ het begin’ der: operatie tot het blootleggen van de voorzijde der medulla-spinalis, niet meer dan eenige minuten verliepen. Tot het openen van het ruggemerg van achte- ren is het best om groote kikvorschen te nemen. Om deze operatie spoedig en gelukkig te be- werkstelligen, moet men met den linkerduim, en wijsvinger de borstholte onder de beide armen toedrukken, ten einde de inademing te beletten, en de beide achterpooten in de hand met de overige 3 vingers vasthouden. Het dier is hier= door buiten staat, de geringste beweging te doen, waardoor anders zoo dikwerf het instrument, hetwelk men met de regterhand bezigt, uitglijdt, en alzoo de geheele proef verijdeld wordt. Behalve het beoogde resultaat , hetwelk ik door de hieronder beschrevene proeven verkreeg, heb ik door dezelje ook nog eenige andere, vroeger niet bekende eigenschappen der medulla spinalis waargenomen, die ik onder het verhaal der proe- ven, achtereenvolgend vermelden zal. (a) Verscheidene malen heb ik echter de proeven genomen, nadat het van zijne ingewanden ont- dane dier een half uur tot drie kwartier rond ge- loopen had, 169 ‘1’ Prikkelt men de voorste oppervlakte varf het ruggemerg zeer zacht met eene spits van eene naald of van een fijn mesje, zoo ontstaan er altijd spierbewegingen in de verschillende dee= len, van het ligchaam, naarmate’ men op ver sehillende plaatsen van de medulla spinalis dezen prikkel ‘aangewend heeft. Indien men ze in de regio van den eersten wervel bezigt, ontstaan er spierbewegingen in het hoofd, en wel voor= riamelijk in de onderkaak; in de streek van den 2den wervel, bewegingen in de spieren van de voorpooten en de borst; in de streek van den 3den wervel in de buikspieren; in de streek van den Aden wervel, in de onderste buik- en bovenste dijspieren; in de regio van den Sden wervel, in de meeste spieren van de dij; in de streek van den 6den wervel, bewegingen in bijna alle spieren van de achterste ledematen; maar bij aangewende irritatie in de streek van de 7de en 8ste wervels en van het os sacrum, bespeurt men hoegenaamd geene spierbeweging (a), of de van mij „genoemde zervus. pudendus. moest, juist, hetwelk ik verscheidene keeren gezien heb, met 2 wortels ontstaan; in dit geval bemerkt men soms, bij irritatie, van het ruggemerg in de streek der 7de vertebra, spierbeweging in de teenen. Wanneer men dezen prikkel aan den linker fu= (a) Vernietigt men bij eenen anders gaven kikvorsch het os coecygis, os sacrum, den Ssten, ja vaak ook den 7den wervel met de zich daarin bevinden- de medulla spinalis, dan zal men bijna geene verandering in de beweging des diers ontdekken. 161 ntculus anterior van de medulla spinalis aän- wendt, dan ontstaat er alleen beweging aan de linkerzijde van het dier; irriteert men den reg- ter funiculus anterior, dan bespeurt men alleen spierbeweging aan de regterzijde. Prikkelt men daarentegen de medulla spinalis in de mid- dellijn, dan worden er spierbewegingen op bei de zijden van het dier voortgebragt , en de: plaats. dezer beweging beantwoordt altijd (met wei- nig verandering) (a), aande plaats van den aangewenden prikkel op de. medulla spinalis, zoo als boven aangetoond is. Snijdt men de me- dulla spinalis voorzigtig in de Znea intermedia door, en prikkelt men dan de gesepareerde funz- culi anteriores, ieder afzonderlijk, dan verkrijgt men hetzelfde resultaat, als bij het irriteren der: 2 verschillende voorste strengen, waar geene sepa= ratie plaats gevonden heeft, zoo als boven ver- meld is (ó ). (a) Ik zeg: mef weinig verandering: want in deze dagen heb ik de waarneming gemaakt, dat alle: zenuw-fibrillen, die uit de medulla spinalis ko= men, bestemd zijn, om zich in een meer of min zeker aantal zenuwen te verdeelen, doch dat deze, verdeeling ongelijk is, in de verschillende ze- nuwen; dat dan eens de eene dan eens de andere. zenuw meer fibrillen ontvangt. — Vergelijk mijne in dit Tijdschrift lager voorkomende opmerkin- gen over de plezus nervorum, (2) Om mij te overtuigen, dat ik waarlijk de medulla spinalis en niet de radices nervorum irriteer, be- zig ik bij deze proeven altijd een vergrootglas, opdat ik de zenuwen vermijden kan, 162 2, Steekt men een zeer fijn tweesnijdend mesje of cen staarmes verticaal midden in de eene zijde der. medulla spinalis, en schuift dit zeer voor- zigtig heen en door het midden van de andere zijde, zoodat de medulla spinalis gespleten wordt (a), en beide funiculi anteriores voor, de posteriores achter het mes komen te liggen, en laat men nu het mesje eenige oogenblikken voorzigtig stil liggen, zoo zal er hoe genaamd geene “spierbeweging ontstaan bij prikkeling der Funiculi achter het mesje, maar wel bij prikke= ling der funtculi vóór hetzelve. 8. Heeft men de voorste funiculi op de, in 2 aangetoonde wijze gesepareerd . en’ snijdt men dan dezelve door, dan ontstaat er spierbeweging; maar geenszins, indien men de achterste stren- gen doorsnijdt. „De 2 laatste proeven kan men ook op de vol- gende wijze nemen. Men steekt eene zeer fijne naald met een’ draad door de voorste en achterste strengen, van de eene tot. de andere zijde, neemt de naald weg en laat den draad zitten, maakt daarop eenen knoop met beide einden, laat deze einden, door een’ ander, voorzigtig geheel toetrekken (terwijl men zelve het dier vasthoudt), («a ) Het is doelmatig, dat deze separatie geschiedt in de regio van de be of 5e wertebra; want van deze plaats kan men, zoo als boven gezien is, best op de achterste ledematen werken, waar de verschijnselen duidelijker zijn, dan in de ove- rige spieren van den kikvorsch, 163 df over de achterste strengen ; indien men het rug- gemerg van achteren geopend heeft, of over de voorste; indien de operatie aàn de voorzijde or- dernomen is, 4. Scheidt men de voorste strengen een eind van de achterste, en irriteert men zoo wel gene als deze, overal waar zij gesepareerd zijn, dan krijgt men hetzelfde resultaat als in 2 en 8. 5. Snijdt men de voorste strengen van voren naar’ achteren met een fijn mesje door tot de canalis medullae spinalis, zonder de achterste strengen door te snijden, en brengt men een fijn borstelhaar in de wonde, beweegt men hetzelve zeer voorzigtig naar de achterste funzculi, en naar de voorste, nadat het haar in de caxzalis medullae spinalis of in de substantia cinerea naar beneden gebragt is, zoo ziet men dezelfde resultaten, als die men in 2, 3 en 4 verkregen « heeft. Dit laatste experiment kan men op de vol- gende wijze beter bewerkstelligen, ‚ 6. Men laat de caxalis spinalis ongeopend, snijdt de medulla spinalis in de regio van de 2de of 3de vertebra door, separeert een ver- tebra weg, rondom de medulla spinalis, wijl deze zich bij het doorsnijden der columna in het kanaal een weinig terug trekt; steekt daarop zeer voorzigtig in de canalis medullae spinalis een borstelhaar of eene buitengewoon fijne naald, en brengt naderhand het haar of de naald naar de achterste of naar de voorste strengen, zoo verkrijgt men hetzelfde resultaat als in 2,3, 4 en 5; terwijl het tevens te bemerken is, dat 164 eene ‚prikkeling in het kanaal der medulla spina» „dis „zelve, voorzigtig aangewend, „geene hens weging te voorschijn roept. ww 7. Brengt men in eene canalis spinalis x ike zoo alsin 6 beschreven, doorgesneden is, eene fijne naald of een borstelhaar voorzigtig. tusschen ‚de. voorste oppervlakte. van. de: medulla. spinar lis en de achterste van de, corpora vertebrarum en beweegt men deze naald of dat haar zacht heen en weer, zoo zal men dadelijk spiertrillin- gen hierdoor. voortbrengen; brengt men daaren- degen eene naald tusschen de achterste opper- vlakte der medulla spinalis en de voorste van de arcus vertebrarum, en maakt men dezelfde bewe- ging, zoo ontstaan er geene spierbewegingen. Deze twee laatste experimenten kan „men ook maken, zonder uit de raxae eerst de ingewanden weg te nemen, … 8, Heeft mende rana, waaruit de ingewanden — weggenomen zijn, in de regto van den 2den of Sden wervel doorgesneden, en separeert men zeer woorzigtig de columna wertebralis weg rondom het. ruggemerg, of van het voorstuk of van het achterstuk van het dier, en irriteert men dan zacht de funtculi posteriores, 100 zal men daardoor, dndien de columna vertebralts genoegzaam is ver= wijderd , geene drukking opde funiculi anterior res uitoefenen, ener zal geene spierbeweging gezien worden (a), hetwelk het geval is, indien men de funiculi antertores zacht irriteert. (a) Men moet dit zeer zacht doen, want anders ver= 165 Om deze drukking te vermijden , heb ik hierbij nog eenige andere middelen, uitgedacht. Ik ‚heb namelijk aan het eind der los gesepareerde. me- dulla spinalis een fijn draadje doorgestoken en daardoor, zonder te trekken, dezelve geheel zacht vastgehouden. Ook heb ik, nadat de ‚co- dumna vertebralts bij eenen vluggen kikvorsch gezwind geopend was, den arcus vertebrarum, de spieren enz, achter de medulla spinalis vaor- zìgtig weggesneden, zoo dat het geheele middelste gedeelte der medulla spinalis , van alle zijden ont- bloot, op eene tafel voor mij lag, alleen vast aan en in het bovenste en onderste gedeelte van de wervelkolom, Deze laatste praeparatie is echter vrij moeijelijk (a). De hier beschrevene proeven maken de te be- wijzene daadzaak reeds meer dan hoogstwaar- schijnlijk; maar alle mogelijke twijfel verdwijnt ‚door de hoogstmerkwaardige uitkomsten, welke de volgende proeven gehad hebben. _—_——___ oorzaakt men. reflerie-beweging ( kunstmatige ),, welke in de verschillende deelen van het ligchaam ontstaat, in verhouding tot de verschillende plaat- sen der achterste strengen, waar deze prikkeling aangebragt werd, terwijl hieromtrent hetzelfde geldt, wat wij bij proef 1, betreffende de voor- ste strengen, pag. 159—161, gezien hebben. — Is de prikkeling sterk, zoo wordt er algemeene reflezie-beweging te wege gebragt. De vier laatste proeven zijn buitendien zeer moei- jelijk in het werk te stellen, en indien dezelve niet met de grootste omzigtigheid genomen wor- den, zoo mislukken ze dikwerf. ed (a 166 9. Ontneemt men de ingewanden aan eenen kik- vorsch, verwijdert men spoedig de corpora verte- brarum en separeert de funiculi antertores van de posteriores van de regio des á4den tot omtrent den 6den wervel, en legt men dan het dier dade- lijk op den grond, zoo zal men hoegenaamd geene spierbeweging in de achterste ledematen bespeu- ren, noch door irritatie kunnen te weeg brengen, terwijl men echter zien kan, dat het gevoel in deze ledematen nog sterk aanwezig is: want giet men een’ druppel acid. sulph. concentr, op eene of andere plaats van de verlamde pooten, of bezigt men hier eene anderesterke prikkeling, zoo geeft het dier door sterke bewegingen met het hoofd en de voorpooten te kennen, dat er hevige pijn aanwezig is. Ja, wat meer is, de furicult posteriores, aldus voor een groot gedeelte van de anteriores afgescheiden, kunnen nog sterke refle- xiekracht overplanten ; want snijdt men het hoofd van eenen dusdanig reeds gepraepareerden kik- vorsch af, en giet men een’ druppel acid. sulph, conc, op de achterpooten, dan ontstaan er dadelijk reflexie-bewegingen in de voorpooten, maar niet in de achterpooten: een duidelijk bewijs, dat de gevoelskracht in de fwxzcult posteriores geheel aanwezig was, en dat de bewegingskracht in de onderste gedeelten der medulla daarentegen door het wegnemen van de voorste strengen, geheel vernietigd was. 10. Opent men het wervelkanaal van achte: ren in de streek van de 3, 4, 5 en 6 wervels, separeerl men op de wijze, zoo als boven gemeld 167 is, de funicult posteriores van de antertoreés , en laat men een fijn mes tusschen beide liggen , zoo zal men door irritatie der funiculi, die boven op het mes liggen, niet de geringste spier< beweging zien ontstaan; snijdt men deze achter- ste funiculi in de regio van den 4den tot den 6den wervel weg, en irriteert men de funtcult anterio- res van achteren, zoo ontstaan spiertrekkingen (maar volstrekt geene beweging onstaat er, indien men de grijze zelfstandigheid , die tegen de voorste strengen aanligt, irriteert, of in dezelve voor- zigtig snijdt); zet men dagrop het dier op den grond, zoo blijft het gewoonlijk in de eerste 10, 15 à 25 minuten onbewegelijk liggen, maar beweegt zich dan weder, zoowel met de achter- als met de voorpooten; het begint zelfs weder te springen, ofschoon riet zoo sterk als in natuur= lijken toestand, en zijne krachten schijnen vaak trapswijze toe te nemen, dewijl het soms na een uur verloop zich nog veél beter beweegt, dan in den eersten tijd. Ik heb verscheidene op zulk eene wijze behandelde ranae van 8 tot 12 uren in het leven gehouden, in welken tijd zij nu en dan zich even goed met hare achter- als met hare voorpooten bewogen hebben. Giet men een’ druppel acidum sulphuricum concentratum op de achterste ledematen, dan geeft het dier geen teeken van pijn; ook kan men, na dat men het hoofd afgesneden heeft, hoe sterk men ook de achterpooten prikkelt, geene reflexie-beweging te voorschijn roepen, — Met deze proeven, die even als die gene, in 9 vermeld, klaarblijkelijk het be- NAT, TIJDsCna, D. V. St. 3. 12 168 doelde bewijzen, heb ik nog andere belangrijke proeven in verband gebragt; ik heb namelijk dat stuk van de medulla spinalis, hetwelk van zijne achterste strengen beroofd was, in de lengte, in de linea intermedia doorgesneden, en desniette- genstaande bewoog het dier zich 10  15 minu- ten na deze bewerking even goed, alleen door middel van zijne gespletene.en van de achterste strengen beroofde funicult anteriores; ja, wat meer is, nam ik van de twee, nog den eenen Juniculus anterior weg, dan heb ik het dier den eenen achterpoot zien bewegen door middel van zijnen eenigsten funiculus anterior. Ofschoon de uitkomsten van deze twee laatste Proeven in hooge maten merkwaardig zijn, en met opzigt tot het bedoelde vraagstuk, bij den eersten opslag, niets te wenschen schijnen over te laten, kan men echter met regt nog het vol- gende daartegen inbrengen. _ Door deze proeven is wel bewezen, dat de achterste strengen van de gevoelszenuwen, de voorste op de bewegings-zenuwen, de vereisch- te werking (gevoel en beweging), tot en van de hersenen bewerkstelligen; maar er is door haar niet bewezen, dat de achterste niet op de bewegings-, de voorste strengen niet van de ge- voels-zenuwen invloed uitoefenen. Want in proef 9 waren niet alleen de voorste strengen, in proef 10 niet alleen de achterste, maar ook in beiden de wortels der zenuwen vernietigd, en men konde dus onmogelijk weten, of het verstoren der 169 vértigting geschiedde door het vernietigen def verschillende strengen, of der uit deze strengen uitspringende zenuwwortels. Om nog duidelijker te zijn: men kan bij proef 9 niet weten, of de Funtculi posteriores ook beweegkracht hadden; niet bij proef 10, of de artertores gevoelskracht bezaten: want in beide waren de zenuwen, die deze verrigling aan den dag zouden leggen, door= gesneden. Om het bedoelde vraagstuk geheel zuiver aan te toonen, en eene geheel volledige gevolgtrekking te maken, waar tegen niets in te brengen zoude zijn, moest ik er op bedacht zijn, om de wef- king van het ruggemerg op de voor- of achterzij- de te vernietigen, zonder dusdanige zenuwwor= tels te beschadigen, die een’ in het oog loopend sterken invloed op een of ander deel van het ligehaam uitoefenen, of liever: die naar de voor- of achterpooten gaan , wijl het tegenwoordig zijn of ontbreken van gevoel en beweging hier (vooral bij de achterpooten), zeer ligt waar te nemen is, Door er voor te zorgen, dat deze zenuwen geen letsel krijgen, moest het mij dui- delijker worden, welke zenuwverrigting er eigen- lijk van de verschillende strengen afhingen. Uit mijne, in proef 1 beschrevene waarnemin= gen, kreeg ik het vermoeden, dat de zenuwwortels der voorste en achterste strengen geen overgangs- strengen waren, maar daaruit hunnen oorsprong hadden, of liever, in haar, om dus te spreken ; ingeënt waren; dat men derhalve geenszins alle gevoels- of alle bewegings-zenuwen , of beide te Le 179 ‘gelijk, vernietigd’ had, indien de voorste „of achs erste, “of beide’ funiculi. boven! deze zenuwen ‘doorgesneden waren ; dat alleen die zenuw-wors tels verstoord wierden , die zich juist in die plaats van het ruggemerg bevonden , of ingepoot ‘waren, hetwelk men “doorsneed, — Deze meening ‚ die, zoo als het vervolg toonen zal „geheel bewaarheid werd, bragt mij op «het denkbeeld „ om mijne proeven te nemen op het ruggemerg in de streek van den 3den wervel „terwijl ik hier geene andere zenùwen beschadigen. kon, dan die tot de buiks spieren gaan, en hoegenaamd geene zenuwen van de voor-en achterpooten letsel ontvingen, EL. Opent men de Canalis spinalis van „eenen kikvorsch, van achteren in de streek van, den Sden wervel „en brengt men een zeer fijn mesje of eene staarnaald tusschen de voorste en achterste strengen; snijdt men daarop de. voorste strengen geheel door „ en legt dan het dier op den grond , zoo ligt hetzelve in zulk eene houding, dat men geheel niet gelooven zou, dat het in een deel van zijn ligchaam verlamd is; want het heeft de achterpooten gewoonlijk in eene zittende po- sitie, tegen het lijf opgetrokken, en de voorpoo= ten staan meestal, zoo als zij zich in gezonden toestand bevinden. Wil men zien, of er bewe- ging in de achterpooten is, en prikkelt men deze, zoo beweegt (bijzonder naar aangewende sterke prikkeling, bij voorbeeld van onverdunde zwavelzuur) de kikvorsch op verschillende wijze de achterpooten, kruipt met de voorpooten voor- waarts, zoo dat dezelve somtijds een geheel eind 171 van de plaats weg komt, en men reeds gelooff , dat door het doorsnijden der voorste strengen, de bewegingskracht geenszins. in de onder de snede gelegene deelen, verdwenen is. — En toch is het zoo, — Het dier heeft waarlijk in de ach- terpooten alle beweging, die van de hersenen daarheen gebragt wordt, verloren, en de bewe- ging, die wij door prikkel ontdekken, is niets als reflexie-beweging, die in het ruggemerg, zoo als ‘bekend is ‚ al is hetzelye ook geheel doorgesne= den, terug blijft. Komt er nu bij deze reflexie-be- weging ook beweging in de voorpooten, die het dier bewerkstelligt, om de pijn in de achterpoo- ten, door de achterste strengen (die in haar ge- heel gebleven zijn) medegedeeld, te ontgaan; zoo heeft het een’ schijn, als of het dier zelve zij- ne achterpooten, even goed als de voorpooten, beweegt, daar de herhaalde flexive en extensive reflexie-beweging der achterpooten het dier in het voortschuiven van zijn ligchaam waarlijk helpt. Ja, snijdt men zelfs de voorpooten geheel weg, zoo zal het dier toch nog door de reflexie-be- weging der achterpooten eenigzins voorwaarts komen, Om eene treffende vergelijking te kunnen ma- ken, en om zich geheel te overtuigen, dat men zich niet bedriegt, plaatst men aan de zijde van dusdanig geopereerden kikvorsch eenen anderen, wiens ruggemerg men in dezelfde plaats (in de streek van den 3den wervel) geheel doorgesneden heeft. Beide dieren hebben eene en dezelfde houding, 172 en komen beide evenmin van de plaats (indien men hen niet prikkelt). Somtijds gebeurt het, dat deze dieren met de voorpooten het ligchaam een weinig vooruitschuiven en dragen, waardoor de achterpooten uit hunne houding geraken, de- welke dan door de reflexie-beweging, meestal da= delijk wederom ingenomen wordt. Bij eene naauwkeurige waarneming, zal men klaarblijkelijk zien, dat de we? van het dier, wiens achterste streng doorgesneden is, evenmin de achterste pooten in beweging zetten kan, als het dier, wiens ruggemerg geheel doorgesneden is, En niets bewijst dit duidelijker, dar wanneer men beide deze dieren in twee verschillende ruime glazen met water brengt (a); men zal dan zien, dat zij beide evenmin hunne achter- pooten bewegen kunnen, Wil men echter beide dieren door sterke prik- kels irriteren, zoo ziet men duidelijk groot on= derscheid, Bij den eenen kikvorsch wordt, indien men de achterpooten prikkelt, Bijza (5) het gehee- (a) Men moet dezelve in 2 verschillende glazen doen, want zijn zij in één glas, dan kan het eene dier door beweging met zijne voorpooten, het ande- re, op de eene of andere plaats aanraken, het- welk somtijds genoeg is om reflexie-beweging te veroorzaken. (5) Ik zeg bijna, wijl natuurlijk die buikspieren geene beweging en gevoel kunnen aan den dag leggen, wier zenuwwortels, door de wonde im het ruggemerg, doorgesneden zijn, 175 le ligchaam in beweging gezet. — Prikkelt men daarentegen het voorste gedeelte van het lig- chaam, hetwelk voor de wonde ligt, zoo ont- staat er natuurlijk pijn; het dier zoekt deze pijn te ontgaan, beweegt door den wil het voorste gedeelte van het ligchaam, terwijl het achterste gedeelte geen deel aan deze beweging neemt; want door het belioud der achterste strengen wordt de reflexie-beweging en het gevoel aan de ach- terpooten geenszins medegedeeld. Wordt het ane dere dier, wiens ruggemerg. geheel doorgesne=- den is, op verschillende plaatsen geprikkeld, dan zien wij geen overgang van beweging , door pijn te weeg gebragt tusschen dat deel van het ligehaam, hetwelk achter, en dat deel, hetwelk voor de doorgesnedene med. spinalis ligt; of« schoon door eene hevige reflezie-beweging der achterpooten geschokt, het dier somtijds in het- zelfde oogenblik de voorpooten beweegt, en het waarlijk den schijn heeft als of deze beweging der voorpooten door de prikkeling op de ach- terpooten onmiddellijk te weeg gebragt is. Deze proef heb ik zeer dikwijls genomen, en niemand zal bij mogelijkheid aan-de waarheid der hier gedane verklaringen twijfelen, indien ‚hij zich de moeite geven wil, deze en de vol- gende, niet minder, zoo ik meen, belangrijke proeven te herhalen, en de verschijnselen naauw- keurig waar te nemen (a). («2 ) Ook door het openen der ruggegraat op de voor- zijde heb ik dit experiment vaak genomen en 174 12. Opent men de ruggegraat van achteren in de streek van den 3den wervel, steekt men een fijn mesje tusschen de voorste en achterste strengen, en snijdt men voorzigtig de achterste door, zoo behoudt het dier de volkomene beweegkracht in de achter de snede zich bevindende deelen van het ligchaam, terwijl de gevoelskracht hierin geheel verdwenen is (a). Het dier springt na- melijk, zoo vlug als te voren, rond, en men kan niet zien, dat het in vlugheid van beweging, even- min in de achter- als voorpooten, iets verloren heeft. Om zich ten duidelijkste daarvan te overtuigen, dat waarlijk door het doorsnijden der achterstrengen, de beweging der achterpoo- ten in geenen deele verminderd is, kan men, alvorens de achterstrengen te doorsnijden, het dier een’ tijd laten rondspringen, nadat men de voor- en achterstrengen, op bovengemelde wijs, door een’ steek in-de streek van den 3den wervel gescheiden heeft; daarop.kan men een’ fijnen haar- borstel in deze opening leggen en het dier daar- mede laten rondspringen; vervolgens de ach- terstrengen doorsnijden, en den haarborstel door de laatst gemaakte wonde doorhalen, opdat men altijd met een duidelijk en gelukkig gevolg; ja! op deze wijze is de proef veel gemakkelijker te nemen, dan door het openen der ruggegraat van achteren. (a) Natuurlijk bedoel ik die gevoelskracht, die de hersenen gewaar worden; want het reflezie-gevoel (waarover ik later spreken zal) wordt daardoor niet vernietigd, 175 ten duidelijkste overtuigd zij, dat de achterste strengen geheel doorsneden zijn; en laat men dan het dier rondspringen, dan zal men zien, dat hetzelve onder de verschillende omstandigheden, zonder verandering, de beweging met de achter- pooten even goed ten uitvoer brengt. Dat het gevoel in de achterpooten niet naar de hersenen overgebragt wordt, nadat de ach- terslrengen, zoo als is vermeld, doorgesneden zijn, daarvan overtuige men zich door het prikkee len dezer pooten, waarvan het dier hoegenaamd niels voelt. Om dit ten duidelijkste aan den dag te leggen, moet men deze pooten niet met al te scherpe zaken prikkelen, bij voorbeeld niet met onverdunde zwavelzuur; want daarbij geschiedt het somtijds, dat door de hevige beweging dezer pooten, een weinig van dit zuur aan het voorste gedeelte van het ligchaam gesprenkeld wordt, of dat door de doelmatige reflezie-beweging iets van het zuur door de achterpooten aan de voorpoo- ten, of aan eene andere plaats van het voorste ge- deelte des ligchaams, gebragt wordt, waardoor het dier eene sterke beweging doet, en indien men daarop uiet oplettend is, zoude men gelooven, dat deze beweging veroorzaakt wierd door pijn, welke het dier in de achterpooten gevoelt (a). Men doet daarom best, om eenvoudig de achterpooten en voorpooten afwisselend met de nagels te knij- (a) Terwijl het niets anders is, dan een gevolg van pijn in het voorste gedeelte van het ligchaam, dgor bet zuur, daarheen gebragt, veroorzaakt. 176 pen, en men zal ten duidelijkste zien, dát het dier hoegenaamd geen gevoel in de achterpooten heeft, terwijl het bij de aanraking van de voor- pooten dadelijk deze prikkeling door eenen vlug- gen sprong zoekt te ontvlieden. — Ondertusschen geschiedt hier somtijds hetzelfde, hetwelk boven pag. 172, waar de geheele ruggestreug doorge- sneden was, verhaald is, namelijk, dat juist onder de beweging der achterpooten, door prik- kel veroorzaakt, de vaorpooten zich ook bewee gen. Inmiddels is het hoogst merkwaardig, dat, of- schoon het gevoel , door het doorsnijden der ach- terste strengen, naar de hersenen niet komen kan, de reflexie-beweging desniettegenstaande, als het dier van wil geheel beroofd is, nog van de achtergedeelte naar het voorgedeelte van het lige chaam en van dit naar het andere verplant kan wor- den, ofschoon de achterste strengen van het rug- gemerg, tusschen deze beide verschillende plaat- sen geheel doorgesneden zijn (a); als maar de snede niet te diep over het centrum des rugge- mergs gaat, en er niet te veel van de grijsachtige zelfstandigheid, die tegen de voorste strengen ligt (vande substantia spongtosa), doorgesneden is; of indien er maar geen te groot stuk uit de (a) Hierover zal ik in mijne verhandeling over de re- Hlezie-beweging in dit Tijdschrift gelegenheid heh ben meer uit te wijden. 177 achterste strengen der medulla spinalis geno» men is, zoo als dit het geval geweest is met proef 10. Deze omstandigheid, en de bijzondere oplet- tendheid, die men, zoowel bij proef 11 als 12 altijd hebben moet, ten einde de. wellekeurige beweging van de reflexte-beweging , het wer- kelijke gevoel van het reflexte-gevoel (a) te onderscheiden, heeft mij op de gedachten ge- bragt, tot nog meer opheldering van de onderha- vige zaak, de volgende proeven te nemen. 13. Men opene de ruggemergs-holte van achteren , van den 3den wervel tot het hei» ligbeen, snijdt de achterste zenuwwortels, die tot beide achterpooten gaan, weg, en men zal zien, dat het dier zich bijra zoo goed als te voren bewegen kan (5). Snijdt men daarop de voorste strengen der medulla spinalis, in de streek van den 3den wervel, geheel door, zoo verdwijnt dadelijk alle beweging in de achter- pooten, die ook. op geene wijze, evenmin bij prikkeling der achter-, als bij prikkeling der (a) Zoo noem ik, gemakkelijkheidshalve, de cigen- schap der achterste strengen om het ruggemerg, waardoor de voorste strengen, zonder tusschen- komst van den wil, tot beweging (reflezie-bewe- ging ) aangezet worden. (4) Dat deze achterpooten zich in alle opzigten niet zoo goed bewegen als te voren, is natuur- lijk: want zoowel het reflezie- als het werkelijke gevoel is in hen vernietigd, 178 voorpooten (a) kan te voorschijn geroepen wore den. 14. Opent men de ruggemergsholte en suijdt men de achterste zenuwwortels alleen van den eenen achterpoot door , en niet van den anderen; onder= neemt men daarop dezelfde operatie aan de voor- ste strengen van het ruggemerg, als in voorgaan de proef 13 vermeld, zoo ziet men duidelijk , dat uit beide beenen de willekeurige beweging verdwenen is; terwijl de reflexie-beweging hierin (namelijk in beide achterpooten) alleen door prikkeling van dat been, waarvan de gevoels- zenuwen nog met het ruggemerg verbonden zijn, aan den dag gebragt kan worden. 15, Opent men de ruggemergsholte en snijdt men de zenuwwortels van de voorste strengen der ach- terpooten door, zoo ziet men, dat ofschoon het dier de beweging in deze pooten geheel verloren heeft, het gevoel desniettegenstaande hierin nog aanwezig is (eene daadzaak, die men reeds door de Bellsche leer even zoo goed kent, als hetgeen in de eerste zinsnede van de 13de proef vermeld is); snijdt men daarop de achterste strengen in de streek van den 3den wervel door, zoo kan (&) Het gevoel, zoowel het reflezie als het werkelijke, kan door de furiculi posteriores alleen van ach- teren naar voren, nooit omgekeerd, van voren naar achteren geleid worden. — De reflezie-ben weging daarentegen verplant zich in alle rigtin- gen, door de voorste strengen, terwijl de wiile- keurige beweging alleen van de hersenen naar de voorste strengen kan gebragt worden, 179 men in de achterpooten geen spoor van gevoel meer ontdekken; zelfs is het onmogelijk, om door derzelver prikkeling ‘eemige beweging in-de voorpooten te voorschijn” te roepen, hetzij daf het dier den wil óver deze voorpooten behoudt, hetzij men denzelven door afsnijding van het hoofd achter het trommelvlies vernietigt. 16, Knipt men de voorste zenuwwortels allee van den eenen achterpoot en niet van den anderen weg, en snijdt men daarop de achterste strengen van het ruggemerg, op dezelfde plaats als bij «de voorgaande proeven, door, zoo is het werkelijke gevoel in die deelen vernietigd, die achter de doorgesnedene funiculi postertores zich bevin- den; de willekeurige beweging daarentegen is alleen aanwezig in den eenen achterpoot ‚ wiens radices nervorum antertores niet doorgesneden zijn; ook kan de reflexte-beweging alleen in de- zen eenen poot te voorschijn gebragt worden, ter= wijl het reflezie-gevoel in beiden nog aanwezig is. 17. Om nog een duidelijk treffend bewijs aan te voeren, dat de willekeurige beweging van de hersenen alleen door de voorste strengen geleid kan worden, en dat het gevoel naar de hersenen en niet van deze door de achterste strengen. ver= plant wordt, voege ik ten slotte en misschien ten overvloede, hierbij nog de volgende proef. Men herhale dezelfde operatie, die in proef 11 vermeld is; opene namelijk de ruggemergsholte en snijde de voorste strengen in de streek van den 3den wervel geheel door, zonder de achter- ste strengen te beschadigen; laat daarop het dier 180 éenigen tijd uitrusten; houdt vervolgens hetzelve met twee vingers der linkerhand onder de beide voorpoofen , zonder de borstholte sterk te druks ken. Snijdt men dan stukjes van de voorpooten af, zoo zal het dier met het hoofd en al de deelen, die voor de snede van de voorste strengen liggen, sterke pijnelijke bewegingen maken; maar men zal hoegenaamd geene beweging in de achterpooten. ontdekken, noch willekeurige , noch reflezive, zelfs niet, indien men daarop successivelijk het hoòfd en de hersenen doorsnijdt, ja, niet eens, indien men de medulla oblongas ta. irriteert, of in dezelve. snijdt. Door, deze proeven is nu ten volle bewezen : 1. Dat de achterste strengen van het rugges merg, alleen voor het gevoel bepaald zijn ; dat zonder haar het gevoel niet naar het voelende gedeelte der hersenen kan geleid worden, fl, Dat de voorste strengen alleen voor de be- weging bestemd zijn; dat zonder haar de beweging, niet door den wil naar de be- weging-zenuwen kan gebragt worden (a) Tot nadere opheldering van mijne, in deze (a) De andere gevolgtrekkingen, die uit de boven- staande en volgende proeven ontnomen kunnen worden, zal ik later in dit Fijdschrift ontwikkelen. 181 verhandeling voorkomende proeven, dient ket volgende ; hetwelk voornamelijk voor diegenen ge= schreven is, welke deze proeven zouden willen herhalen. a. Bijna alle proeven zijn, bewerkstelligd op bruine landkikvorschen (Rarae temporariae), weinige op waterkikvorschen (Ranae esculentae). en enkele op de gemeene padden ( Bufones ci= nerei),- die overigens tot proefneming op het ruggemerg ook zeer geschikt zijn. b. Nooit heb ik eene gevolgtrekking gemaakt, alvorens dezelfde proef dikwerf te herhalen, en dezelfde verschijnselen op te merken. c. Alle gemaakte operatien op plaatsen, die voor het oog verborgen waren, heb ik, nadat de proef ten einde geloopen was, op het lijk van het dier onderzocht, om mij te overtuigen, hoe deze operatien volvoerd waren. d. Bij het doorsnijden der voorste of achterste strengen, heb ik steeds de grootste voorzigtligs heid gebruikt, dat ik niet te veel, en niet te weinig wegsneed; daar men hierdoor dikwerf die verrigting des ruggemergs vernietigt, die men behouden wil, en die behoudt, welke men vernietigen wil. e‚ Indien ik de voorste of achterste strengen, geloofde doorgesneden te hebben, en de wille- keurige beweging of het werkelijke gevoel hierdoor niet geheel verdwenen was, dan kon ik altijd zeker zijn, dat de strengen niet ge= heel doorgesneden waren; terwijl ik door onder= vinding bepaald weet, dat zeer weinige met 182 doôrgesnedene fibrillen der voorste strengen, nog eenige willekeurige beweging kunnen onderhous _ den, en ik vooronderstel „ dat hetzelfde, wat het gevoel betreft, ook met enkele fibrillen der ach- terste strengen het geval is, ‘hetwelk echter moei- jelijk ‘te bepalen valt, dewijl eene geringe beweging bij een ander dier gemakkelijker te on” derscheiden is,dan een gering. gevoel. f. Had ik de ruggemergsholte van’ achteren geopend, dan heb ik ‘altijd “ondervonden, dat bijzonder. het doorsnijden der voorste strengen, pret. veel voorzigtigheid gedaan {moest worden ; want somtijds geloofde ik stellig, dat dezelve geheel doorgesneden waren, en het was liet geval toch niet , en somtijds beschadigde ik daardoor te veel de voorste strengen, zoodat deze operatie in den beginne dikwerf moest herhaald worden, om dezelve zoo te doen, als noodig was. 2. De ondervinding heeft mij verder geleerd, dat men, na gemaakte operatie, de gevolgen niet al te spoedig verwachten moet; dat men zich ook vooral niet moet overhaasten met het ma- ken van gevolgtrekkingen naar de eerste vers schijnselen, die zich kort na de operatie op- doen; dat men het dier eenen geruimen tijd moet gadeslaan, en op verschillende tijden on- derzoeken, hoe het met de functien staat, die men heeft willen vernietigen of behouden. h. Met het aanwenden van prikkeling, ten einde de plaats van het werkelijke en reflexte- gevoel te ontdekken, moet men zich niet over- haasten; want dadelijk na de operatie is het 183 dier gewoonlijk zoo vermoeid en. zoo; vreesach- tig, dat het geen teeken van werkelijk gevoel, geeft, al heeft het ook veel pijn ; en wat het reflexte-gevoel betreft, zoo moet men hetzelve. ook bijna nooit, indien het niet hoogslnoodza- kelijk is, dadelijk na de operatie onderzoeken , want na verloop van eenigen tijd, kan men het- zelve bij kikverschen veel beter ontdekken. ë. Men moet vooral zorg dragen, dat men de prikkeling in tusschenpoozen-aanwendt, en de- zelve niet al te spoedig na. elkander. herhaalt; terwijl men dan zien zal, dat het dier daardoor gedeeltelijk aan den prikkel zich gewent, en, zoo- wel hierdoor als uit vrees, door geen teeken aan de gemaakte irritatie beantwoordt. Hoe grooter over het algemeen deze tusschen- poozen zijn, des te beter; dat dezelve echter niet al te groot mogen zijn, spreekt van zelven. ke Was het ruggemergskanaal van achteren geopend, en waren de voorste of achterste stren- gen doorgesneden, dan heb ik het dier somtijds met deze wonde meer dan twee dagen zien leven; is daarentegen de canalis. sptnalís van. voren geopend, nadat de. ingewanden uit de buik- en borstholte genomen waren, dan overleefde het dier deze operatie niet lang, ofschoon er ruim tijd over was, om de verschillende verschijns. selen waar te nemen. Hier was het, dat ik met de prikkeling niet te lang kon wachten, en hier heb ik ook ten dien einde spoedig irriterende middelen, en dat wel zeer scherpe gebruikt; bij voorbeeld acidum sulphuricum conc, KAT. TIJjoscHa. D. V. St. 3, 13 184 !, Wat het gebruik van dit scherp irriterende middel betreft, zoo is er mäar zeer weinig van noodig, om eene zeer sterke prikkeling te‘veroor- zaken; gewoonlijk heb ik gebezigd het glazen stopje van deflesch, waarin dit zuur vervat was, nadat ik hetzelve met eene zeer geringe ‘hoeveel- heid daarvan bevochtigd had; een geheele drop= pel, waarvan ik boven spreek, was niet altijd noodig. m. Ik moet verder opmerken, dat men nooit dit scherpe middel dadelijk aanwenden moet, in= dien er tijd genoeg overig is, om andere mecha- nische middelen, bij voorbeeld: knijpen, steken, drukken, te bezigen; terwijl het dikwijls niet doenlijk is, om andere irriterende middelen te bezigen, indien men vele proeven met het bo- vengemelde zuur genomen heeft. n. Om zeker te zijn, dat ik bij het doorsnijden der voorste of achterste strengen, in de streek van den 3den wervel, geene zenuwwortels, die voor de voor- of achterpooten bestemd zijn, be- schadigde , heb ik altijd op eene allervoorzigtig- ste wijze met eene fijne naald of een borstelhaar, de plaats, waar ik opereren wilde, geprikkeld; terwijl dit mijn leidraad was, om te weten van waar de voor- en achterpooten des diers geene zenuwen kregen, Ook met het galvanismus heb ik, zoo als ik reeds gezegd heb, proeven genomen. Doch het is niet denkelijk, dat langs dezen weg, zonder 185 de “mechanische proeven, de zaak óóit bewezen zoude zijn , wijl men geen:uitkomst kan:krìjgen; zonder de voorste en ‘achterste ‘strengen’ òveral geheel van elkander te scheiden, daar: anders de galvanische kracht vân de achterste strengen naar de voorste verplant wordt. En al is-ook:‘de scheiding “volkoren” geschied „ zoo is: de uitkomst toch geenszins beslissend, zoo als het volgende toonen zal, «ge. Scheidt men de voorste strengen een eind van elkander, en galwantseert men ieder uiteinde afzonderlijk, zoo ontstaat er even zoo goed spier= beweging bij het galvaniseren der achterste, als bij het galvantseren der voorste strengen; wil men nadere uitkomst hebben , dan moet men , zoo als gezegd is: 2. De voorste en achterste strengen geheel van elkander scheiden; dan zal er, bijaldien de stren- gen goed geisoleerd zijn, bij het galvaniseren der voorste strengen, beweging, bij het galva- niseren der achterste, geene beweging ontstaan. Dat deze twee galvanische proeven niets, met opzigt tot ons hier behandelde vraagstuk, maar veel met opzigt tot de eigenlijke Bellsche leer beslissen, zal een ieder gemakkelijk begrijpen, vooral indien ik er de volgende proef bijvoege, die, zoo als mij voorkomt , iets treffends heeft. Opent men het ruggemerg van voren; knipt men alle voorste wortels der zenuwen van de achterpoo- ten naauwkeurig door; snijdt men daarop het rug- gemerg, hetwelk met de achterste zenuwwortels 13% 186 gan de achterpooten nog verbonden is, in zijn voorste gedeelte door; isoleert men hetzelve, en bezigt men dan het galvanisme, zoo zal men hoe- genaamd. geene spierbeweging zien te voorschijn komen, Een bewijs, dat de galvanische kracht zelve, door de voorste strengen, geen’ invloed op de achterste zenuwwortels uitoefent. ENCEPHALARTOS MARUMII, vos. NOVA SPECIES Otra De Lie A PU ME, NUNG CULTA IN Horto botanico Amstelodamenst, QUAM DESCRIPSIT W. H. ve VRIESE. Quum ante hos’ tres fere annos visitabam sub- urbanum Harlemense Marrinr van Manvu, Viri celeberrimi, exeunte anno superiore vita de- functi, egregium ibi admiratus sum- specimen speciei generis Encephalarti, quod tum tempo- ris ad nullam aliam speciem propius accedere mihi videbatur, quam ad Encephalartum Alten= steinii, Leem. Quod cum viro doctissimo signi= ficaveram , ab eo inde tempore planta illa ibidem sub hoe nomine culta est. Nuperrime tamen, illa collectione divendita, haec planta a nobis emta est et nunc servatur in horto botanica Amstelodamensi. Ita factum est ut melius eam cum aliis speciebus conferendi nobis daretur op- portunitas, Nec tamen necesse fuit opinionem 188 quam antea ea de re emiseram, omnino mutare; Tanta enim_est ‚utriusque, Encephalarti nempe Altensteinii et nostri, quod habitum attinet, af- finitas, ut primo adspectu diffeilius utramque plantam distinguas, In quo, quam maxime ite- rum élucet quam vere naturale hoc genus sit di- eendum. Nec tamen dubia species est, cujus hi fere sunt, characteres, ee E. caùdice glabro, rhachi tereti, infra arachnoi- dea, pinnis laete viridibus, nitidis, saepe irregu* laribus, oblongo-lanceolatis, apice saepius sursum aut deorsum subfalcatis, mucronatis, margine su= periore integerrimis, inferiore plerumque l- 2- 8 - dentatis, dentibus brevioribus, spinosis. Obs. Proxime accedit ad E‚ Altensteinii, a quo differt; apice pinnarum sub-falcato, pinnis plerisque inaequalibus, altero- tantum margine dentatis,_ Ampliorem, descriptionem. brevi, publici juris facere speramus, addita etiam plantae de- lineatione. Hanc speciem indicare mihi, liceat nomine viri ällustrissimi , qui ad, aetatem octogenariam usque et quod. excurrit annorum „non destitit toto „animo pro. viribus: naturae „indagationi’ operam navare ; qui, aetate in. primis, florente „ ejusdem cognitioni amplificandae, inter Batavos, plurimum eontulit, et: gravissimis functus muneribus, eum: apud nos- trates tum apud exteros raram nactus est nominis celebritatem.. , Nos quidem eum.mortui (non vivi,) senis memo- riae celebrandag hac denominatione plantae ab 189 eo cultae, aliquid eonferre- voluimus,non-vere= mur ut blanditiae et benevolentiae captationis culpam contraxisse ab injustis obtrectatoribus dicamur, Scripsì Amstelodami d, 23. m, Septembris, anni 1838. NADERE PROEFNEMINGEN OVER: DE VERHOOGDE TEMPERATUUR var ven SPADIX genen COLOCASIA ODORA (CALADIUM ODORUM), Gedaan in den Hortus Botanicus te Amsterdam ; DOOR G. VROLIK en W.H. pe VRIESE. (Hierbij behoort Plaat V.) Wij hebben, nu ongeveer drie jaren geleden, eenige proeven in het licht gegeven, door ons in den Amsterdamschen Hortus in het werk gesteld , ten einde nader bekend te worden met de vere hoogde temperatuur der bloeikolf van eene plant uit de fraaije familie der Aronskelken (a). Een- maal hiervan een onderwerp onzer nasporing ge- maakt hebbende, vormden wij toen reeds het plan, die onderzoekingen voort te zetten, ten einde, door getrouwe waarnemingen en naauwkeurige proeven, iets naders tot de verklaring van dit hoogst opmerkelijk verschijnsel bij te dragen. (a) Tijdschr. voor nat, Gesch, en Phys, II Deel, 296 — 314, 191 Sedert dien tijd heeft alzoo deze zaak wel bij voortduring onze aandacht bezig gehouden , doch mogt het ons niet te beurt vallen, onze voorge- nomene nadere onderzoekingen ten uitvoer te brengen, uit hoofde dat in die jaren onze plan- ten de gelegenheid daartoe niet aanboden, Eerst onlangs werden wij tot het weder opvat- ten van dien arbeid in staat gesteld, en wagen het de slotsom van denzelven aan het oordeel en de belangstelling der physiologen te onder- werpen. Het gunstig onthaal, dat aan onze vori- ge proeven te beurt viel, doet ons hopen, dat ook de hier onder volgende niet van alle belang ontbloot zullen geacht worden (a ). Een Fransch natuuronderzoeker heeft verleden Jaar een nieuw stelsel van planten-physiologie wereldkundig gemaakt, waarin aan de waarne- mingen en proeven van anderen, aangaande de warmte der bloeikolven in de familie der Aroie deën, eene eenvoudig physische verklaring wordt (a) Onze eerstgemelde proeven zijn óf geheel over- genomen, ófals uittreksel medegedeeld in de 4rn- nales des Sciences naturelles, UI. 5. 134; door MEveN in WreoMANN's Archiv. II: Jahrg. UI Heft, 1836, s. 95; — in Frorier’s Neue Notizen van hetzelfde jaar; in Meyrn’s Weues Syst. der Pflanzen-Physiologie, II. 161. Berl. 1838 ; — door H.F, Lisk, Zl, Phil, Bot., Berole 1837, II. 342, 192 gegeven, van welke wij den hoofdzakelijken „ine houd hier laten volgen (a)e Indien (zoo redeneert Rasrarr) het verschijnsel, door Lamarck. het eerst in Arum Zlalicum waar= genomen, aan den invloed der bevruchting be- hoorde toegeschreven te worden, zoo moest dit nog veel meer indie bloemen in het oog loopen, waarin op éénen vruchtbodem in duizenden bloer men te gelijk die functie plaats heeft. Dit nu ge- schiedt niet, Integendeel levert alleen de bloeikolf der Aronskelken eene zekere daadzaak ten dezen op, Hier kan de warmte niet voortkomen door ver- eeniging van stoffen onderling , hetgeen de negatie= ve uitkomsten, welke men ten dezen met andere bloemen verkregen heeft, stellig bewijzen. Waar- schijnlijk is het daarentegen , dat het verschil van warmte eer ontstaat uit de structuur en de configu= ratte der oppervlakten, dan door. de verrigting der foecundatie. De bloem, der Aroideën bestaat uit een bloemkroonvormig blad, in elkander gerold in den vorm van een groot peperhuisje (ux grand cornet), waaraan -men den naam van spatha, scheede geeft, en uit. welks bodem , even als de klepel van eene klok , zich de top van den tak, rondom welken de stampers en meeldraden zijn (a) F. V. Rasrarr, Vouveaun Systèmede Physiologie végtale et de botanigue. Deux volumes, Paris 1837, Vol. II. p. 218—227. Wij merken hier- bij aan, dat wij niet, zoo als Rasrarw op bladz. 219 voorgeeft, de proeven van Hueerr herhaald, maar de onderzoekingen van AporrHe Bronc- NIART hebben voortgezet. à 195 vastgehecht , verheft. Men geeft daaraan den naam van. Spadiza. De binnenvlakte van de scheede is min of meer wit of geel van kleur en meermalen lichtend , even als. was. Men herinnere zich hierbij de handelwijze der kweekers, om alle mogelijke warmte op hunne vruchten te doen werken. Zij stellen de boomen tegen een’ witten muur, welke de warmte op bloem en vrucht moet doen af= stralen. Anderen geven aan hunne muren den uitgeronden vorm, als welke, terwijl hij de warm= te weêrkaatst, tevens vele stralen concentreert en op hetzelfde punt doet vallen. Men heeft ein= delijk aan jonge vruchten een wit papier vast- gehecht , hetwelk dezelve als met eene kunstmati- ge scheede omgeeft, in alle opzigten gelijk aan het bekleedsel , waarmede in de Aroideën de spa dix door de Natuur omgeven is, De landbouwer heeft , bij deze verschillende wijzen van behan- delen, begrepen , hetgeen de natuurkundige door middel van. de meest naauwkeurige werktuigen bevestigd heeft, De bloem, welke in gemeld pa- pier is gewikkeld, wordt warmer, dan elke an=- dere; want de ronde vorm van het peperhuisje;, (of van de scheede) doet op het middelpunt, in hetwelk de bloem geplaatst is , de stralen van de witte oppervlakte terugkaatsen. Dit nu is door directe proeven bevestigd, genomen met twee, nagenoeg gelijke thermometers, welke tegen de katoenen gordijnen. van eene der glasruiten eens vensters, dat op het westen gelegen was, opgehan- gen waren. De eene thermometer was geheel vrij, de andere was nu eens door een peper- 194 huisje omgeven, om den.spadix der Aroideën na te bootsen, dan weder door een’ grijzen zijden doek met blaauw en olijfkleur bedrukt, en vier dubbel gevouwen. De thermometer-bol bleef op gelijken afstand van alle punten van het peper- huisje. Beide werden, gedurende vier dagen, alle ‘minuten waargenomen. De tabellen dier aantee- keningen, vergeleken met die van de schrijvers over de warmte der Colocasta odora, laten geen’ twijfel hoegenaamd over, aangaande de identiteit van de oorzaak, waaruit het verschijnsel, in bei- de waar te nemen, voortvloeit. Een eenvoudig peperhuisje van wit papier is voldoende, om in een’ daarin gestoken thermometer de warmte hoo- ger, dan de omringende lucht te doen worden. Een omkleedsel van een' zijden doek geeft eêne rijzing in den thermometer van 10° en zelfs 11°, Een geëtioleerd koolsblad doet daarentegen, door de sterke uitwaseming van water, de temperatuur verminderen. De verhooging van warmtegraad is des te sterker , naar mate het licht, dat op den kunstmatigen spadix valt, meer intensiteit heeft. Het maximum van verschil heeft plaats te 3 — 4 — 41 ure, waarna eene schielijke daling wordt opgemerkt. Er is des nachts daarentegen daling beneden de temperatuur van den dampkring; want het peperhuisje isoleert den thermometer van de warmte des verlreks, waarmede de an- dere thermometer in directe’ betrekking blijft. Kunnen nu zulke onregelmatige en ruwe naboot- singen der Natuur een’ zoo in ‘het oog loopen- den invloed uitoefenen, hoeveel“ sterker en regel« 195 matiger moet dan niet de uitwerking zijn, in de Aroideën zelven zigtbaar, op welker bloeikolven de afstraling plaats vindt van de regelmatige dikke oppervlakte, die zich in den bekenden vorm uitbreidt? Indien men dit in het oog houdt, dan kan het maximum van 49°, door Hoserr op Isle de France waargenomen, niet overdreven schijnen. Wij moeten, in ons klimaat, zulk eene uitkomst zelfs in de opene lucht, gedurende on- ze schoonste voorjaarsdagen, verkrijgen, In onze kassen moet daarentegen de thermometerstand verschillen, naardat de plant aan eene meer helde- re lucht is blootgesteld, of zich op eene meer don- kere plaats bevindt. Het is waarschijnlijk, dat in sommige gedeelten der kassen het verschijnsel hoe- genaamd geene plaats zal grijpen, en onder deze omstandigheden waren de planten van die phy- siologen, die het door Lamarck waargenomene in Arum Italicum hebben ontkend. Uit dit alles nu vloeit voort, dat de temperatuursverhooging der Aroideën een uitwerksel is, niet van eene inwen- dige werking, maar van de zamenstelling der bloemen, en dat. het geheele verschijnsel. moct gebragt worden tot de rij van de zoodanigen ;, welke de natuurkundigen te allen tijde met inor- ganische. toestellen hebben aangetoond, Hieruit volgt dus, dat de warmtegraad zal verschillen, naardat de bloeikolf dezen of genen kant aan het licht zal aanbieden; naar den hoek , onder wel= ken het licht tegen den wand der scheede valt; paardat de plant in de opene lucht of de kas is geplaalst; naar mate er meer of minder water 196 wordt-uitgewasemd. Het uur van het maximum moet om dezelfde reden: verschillen naar de plaat- sing, naar de breedte, onder welke de yaarne- ming geschiedt, Daarom heeft dit plaats onder de keerkringen 's morgens vroeg, in de gematigs de luchtstreek op den middag tot 5 ure, enze Tot dus verre Rasrarr. Eene zoodanige verklaringswijze'door een” man, die, ‘blijkens zijne vele geschriften, sedert jaren achtereen in het licht gegeven, de natuurleer der planten, dat is die van levende bewerktuigde ligchamen, ijverig heeft beoefend, kan niet dan verwondering baren. à Indien wij nu eene tweede reeks van nieuwe proeven mededeelen, hebben wij daarmede niet zoo zeer eene wederlegging voor der meeningen van Rasrarr, welke zij ons voorkomen niet be= paaldelijk noodig te hebben, maar handelen wij uit dezelfde overtuiging, als die, welke den nooit genoeg te prijzen Sénúmwer deed zeggens «des expériences aussi délicates doivent être «vartées de milles manières et suivies avec le « plus grand soin, pour offrir des conclusions « franchantes (a). Uit de mededeelingen van Borr pr Sr, VincEnr was het reeds duidelijk op te maken, datde warmte uitgaat van den spadix en niet van de scheede, welke denzelven omgeeft. Deze toch vermeldt eene proef, waarbij de laatstgemelde (a) Physiologie vógctale par JEAN Sánésien, UL Pe 312 \ 197 bladachtige uitbreiding, tegen den spadix aan: gebonden zijnde, op dezelfde wijze verslapte of verwelkte, als of men dezelve in heet-water had gestoken. Indien men nagaat, welk een’ schier ongeloofelijk hoogen graad’ vaa warmte Borr pe Sr, Vinxcexr heeft aangeteekend, is zulk eene verwelking ligt te verklaren, doch volgt daaruit tevens, dat de warmte niet uitgaat van de schee» de, maar van de bloeikolf. Men zou- met regt verwacht hebben, dat: dáár; waar zulke „daadzaken spreken als in de boven- gemelde mededeeling, niemand, en zeker het minst de Natuurkundige Rasramr , zoude bewe- ren, dat de afstraling der warmte van de bin- nenvlakte der scheede op de kolf, het geheele verschijnsel te weeg brengt. Wij zouden eene overgroote menigte van bewij- zen kunnen aanvoeren, om, zoo dit noodig ware, onze stelling over de warmte-ontwikkeling in de bloeikolf zelve buiten allen twijfel te brengen. Maar liever, dit moeten wij volmondig erkennen , waren wij genegen, zulk soort van redeneringen met stilzwijgen voorbij te gaan. Wij vermogen dit echter niet, daar het ons voorgekomen is, dat deze of gene natuuronderzoeker eenige aan- dacht aan de meening van RasraiL wil schenken, Wij laten den physicus vrij in het oordeel, welke waarde er te hechten zij aan de proeven met een’ thermometer in het papieren zakje (le cornet de papier); maar te gedoogen, dat men zulke za ken, welke waarde zij dan ook op zich zelve mogen hebben, of welk geloof zij overigens ver- 198 dienen, toepasse op de levende bewerktuigde Natuur, voegt niet. aan beoefenaars der planten- physiólogie. Hoezeer nu, door onze vroegere mededeelingen, reeds was gebleken „dat de scheede niets.tot de oorzaak der warmte afdoet, daar wij in eene bloem, waarin de scheede was afgesneden (a), eene aanmerkelijke verhooging van temperatuur hadden waargenomen, hebben wij echter ge- meend, door nieuwe proeven, deze-zaak voor alle tegenspraak te moeten vrijwaren. Behalve onze Colocasta odora hebben wij daartoe ook andere Aroideën, als Arum Ftalicum en Arum Dracunculus, aangewend (ò). Eenige (a) Tijdschr. t. a. p. II. 308. (4) Prof. GorrPerr, dien wij aan het hoofd onzer vorige mededeeling onder de Geleerden genoemd hadden, aan wier ijver de physiologie ten dezen het meest verschuldigd is, heeft ons als verzuim toegerekend het niet vermelden zijner proeven met drum Dracunculus. (Lie Frorier’s Notizen N°. 1065. Bd. XLIX. Julij 1836). Wij deden verslag van proefnemingen met Colocasia odora, en spraken dus niet over drum Dracunculus. Het verdienstelijk werkje van Gorrrenr, über Wärme-Entwickelung in den lebenden Pflanze, ein Vortrag gehalten zu Wien am 18 September 1832, in der Wersammlung Deutscher Naturfor- scher und Aertze, was ons overbekend, zijnde door den tweeden onzer in 1833 de proeven over de warmte-ontwikkeling in kiemende zaden te. Rotterdam werkelijk herhaald, doch wegens drukke beroepsbezigheden, veroorzaakt dooy de invallende cholera-epidemie in dat jaar, miet geregeld aangeteekend, 199 dezer proefnemingen zullen wij hier onder laten volgen, volgens de daarvan gehoudene aantee- keningen. De eerste waarneming had plaats in de open lucht met den spadix van Arum Italicum. Wij hebben met de meest mogelijke naauwkeurigheid ‘én zorg geene verhooging van temperatuur opge- merkt. Bij het brengen van de plant in de oran= jerie ontwikkelde echter eene andere bloeikolf eene vrij aanmerkelijke warmte, De oorzaak van het niet duidelijk zijn der warmte in de eerste bloem, was zeker gelegen in den sterken wind, waaraan dezelve tijdens de proef was blootgesteld. Het ging ons daarbij bijna zoo als Tuéopore Dr Saussvre (a). (a) Zie Ta. pre SAussure, De action des fleurs sur Pair et de leur chaleur propre, lu à la So- ciëté de Phys. et d’ Hist. naturelle de Genève, en 1822 in Ann. de Chim. et de Phys. Tom. XXL p. 279. 1822. NAT. mijnscHR. D. V. St. 3, lá 200 “Warmte-ontwikkeling aan de meeldras den van Arum Italicum, na afge- snedene bloemscheede. De toegang “van ‘het licht was afgesloten. “Eherm. in def Therm. op bile 20 Junij 1838. oranjerie, den spadix, Aanmerkingen. nam. 1,30 min}. 625 651 Pe thermome- dS al 63 terbol was, op ss . he den dag der uit- 2,30 « 65% storting van het 3 ì 66 stuifmeel, ge- na hangentegen de 9,30 62 653 stamina. 4 625 66 5 « « 6 « « 7 « « Later nam de-temperatuur allengskens af, dock zijn de waarnemingen niet verder door ons voort- gezet. Het maximum van verschil was hier 33 Fahr. , en dit viel ongeveer in op denzelfden tijd, als waarop zulks door de meeste physiologen in deze plant is waargenomen (a). (a) Aangaande de warmte, in Arum Dracunculus waar te nemen, zie men de aanteekeningen door Prof. Cr. Murper, in dit Tijdschr, UID. 1 St, 1836. bl, 66—70 medegedeeld, 23 Juni 1838.) vergelijk. [de bloeikolf.| Aanmerkingeri: 201 Warmte-ontwikkeling aan den spadië eener Colocasia odora, adat de scheede was afgesneden. De plant was in de oranjerie geheel in het duister geplaatst. Therm. vanf Therm. aan Na den midd. 12uur45m.l 64 741 » 55 643 76 1 5 » 765 » 10 » 77 » 15 » 78 » 30 » 79 » 45 » » 2 65 » » 15 64: 782 » 30 » 78 » 45 » 80 8 64 » Maxim. van vers » 15 » 76 schil 16° Fahr; » 30 D) 735 Steeds voorts » 45 645 70 gaande daling 4 » 68 in debloemte- 5 » 67 gen den avond: » 30 » 66: 6 » » » 30 » 66 7 | » » » 30 » » 8 » er De thermometerbol was geheel en al vrij ge= hangen tegen den top van den spadix, De eerste temperatuursverhooging is in dezê bloem reeds gezien 5 minuten; nadat de bol Het 202 er was tegen gehangen. _ Wij mogen niet afzijn, te doen opmerken, dat om, de thermometers waar te nemen, een enkel luik ‘werd geopend, om even het daglicht toe fe laten. au Voortzetting der proefneming aan ‚dezelfde bloem. 24 Junij Therm. vanf Therm. aan vergelijk. [den spadix.| Aanmerkingen. bn | Voormidd. llu. wm. 65 68 Uitstorting van 1» 15 » » » stuifmeel 11 » 30 » » 69 Il » 45 » » 70 12 » 652 » 12» 15 » 67 72 12 » 30 » » 74 12 » 45 » » 75 1» » 76 1» 15» » » 1» 30 » 66 » 2» 63 78 2» 15» 62 79 2» 30» 60 793 Max. van verschil 2» 45» » 78 193 Fahr. 3» » 77 3» 30 » » 76 3» 45 » 59 75E 4» » 7á4 4» 15» » 73 4» 30 » » » 4» 45 » 652 72 5» » 71E 5» 30 » » 69: 6» » 68 6” 30 » » » 7» » » 205 Verder zijn de waarnemingen dien dag niet vervolgd. Ook nog den daaraanvolgenden dag hadden wij in deze bloem temperatuursverhoo- ging, die hieronder is opgeteekend. 25 Junij 1838. Namiddag. Therm. van| Therm. aan 1 uur. | vergelijk. fden spadix. Aanmerkingen. Hut “Jam 693 82 Maximum van ver= 1»830» » 84 schil 125 Fahr, 1»40» » 82 1» 45» 685 82 2» 685 » 2» 15» 68 » 2»30» » 82 2»45» » » 3» » » 3» 15 » » 81 8» 45» » 80 4» » 78 ! Om de bedenking te vermijden, dat men door het afsnijden der scheede eene stoornis der Na- tuur zoude hebben kunnen veroorzaken , hetgeen onzes inziens niet plaats heeft, uit hoofde dat de - warmte-ontwikkeling volmaakt op dezelfde wijze voortgaat, als in bloemen , waar dit afsnij- den niet geschied is (blijkens onze meeste voor- gaande proeven) , hebben wij van meer dan éénen spadix de scheede omgebogen of teruggeslagen, zonder dat dit deel op de geringste wijze werd beleedigd of ingescheurd. Wij hebben hierbij overeenkomstige temperatuurs-verhoudingen waar- „genomen, als aan onze vorige. bloemen. 204 Wij meenen, dat er, na deze mededeeling, geen twijfel hoegenaamd meer plaats kan hebben, aangaande het deel, waarvan de warmte uitgaat. Wij houden dit dus ten tweeden male voor afge» daan, en als ten volle door ons bewezen. Er blijft echter, hoezeer dit alzoo is uitgemaakt, in deze hoogst aangelegene zaak nog veel te on- derzoeken overig. Men moet namelijk met de oorzaken van het verschijnsel nader bekend trach- ten te worden, Welligt zullen deze voor een groot deel duidelijk worden, indien men het verschijnsel zelf in al deszelfs verhoudingen, vol- lediger dan nu heeft leeren kennen. Hetzelve geeft althans nog aanleiding tot veelzijdige be- schouwingen, die niet dan door vereenigde po- gingen van kruid-, natuur- en scheikundigen tot stand gebragt kunnen worden, en zeer zeker eene reeks van proeven vereischen , die niet dan met aanmerkelijke kosten kunnen worden aange- vangen, maar dan ook tot grondige uitkomsten zullen leiden. Wij voor ons zijn van den groo- ten en gewigtigen omvang van deze zaak zóá zeer overtuigd, dat wij, zoo veel in ons is, zullen bijdragen, om tot dit doel te geraken. Bij den tegenwoordigen toestand der weten- schappen , en vooral van. de. kennis der organische natuur, kan men. wel steeds blijven aannemen, dat het levensbeginsel de eerste en -voorname werkende oorzaak is, zonder welke, men zich geene verrigtingen in de huishouding van dier. of plant. kan denken; doch men moet niet minder in het oog houden „ dat de physiologie niet alleen 205 eene dynamische, maar ook eene physische en’ chemische wetenschap is, En hoewel ten volle overtuigd zijnde, dat de overige natuurkrachten, noch ieder op zich zelve, noch gezamentlijk, de verrigtingen in dieren en planten merkbaar kun- nen doen ontstaan „zonder het: dusgenaamd. le- vensbeginsel, meenen wij echter, dat door velen de eersten ten onregte zijn voorbijgezien. Indien men eenmaal de juiste grenzen zal gekend heb- ben van de werkingen der zoogenaamde doode krachten in de levende natuur, zal men: tot de kennis van het levensbeginsel, zoo als “men dit gewoon is te noemen, gewisselijk nader zijn, ge= komen, dan nu. En dit toch is het moeijelijkste en ingewikkeldste vraagstuk bij, de beschouwing van dieren en planten. Het is misschien niet ondoelmatig, om derge- lijke aanmerkingen te maken, terwijl vele on= derwerpen, tot de zoogenaamde physica en che= mia plantarum behoorende, óf nog geheel en. al onbearbeid , óf zeer onvolkomen bekend en niet naar den tegenwoordigen staat van vordering der wetenschappen behandeld zijn. Degroote em algemeene overhelling naar systematische en _mi-! eroseopische beschouwingen schijnt den lust tot een dergelijk moeijelijk onderzoek ook alniet: bevorderlijk te wezen, Ten einde ons eenige schreden ver op dit sekd van onderzoek te kunnen begeven, kwam het ons doelmatig voor, om na te gaan, hoe onze bloeikolyen zich onder verschillend gewijzigde omstandigheden zouden verhouden. Een der- 206 . tigtal proefnemingen door Huzear in het werk ge= stelden door Bory pe Sr, Vincent medegedeeld, toonen, dat die planter van de hem aangebodene gelegenheid, om dit gewas in ‘zijnen natuur* staat na te gaan, al dat voordeel voor de wee tenschap heeft willen trekken , hetwelk «de om» standigheden, waarin hij verkeerde, en de wei= nige wetenschappelijke hulpmiddelen, die hem al- daar ten dienste stonden, toelieten (a). Eene vermelding” zijner proeven moge de onze hier voorafgaan. Hozerr plaatste drie afgesnedene bloeikolven in eene flesch, op het tijdstip der hoogste tempe- ratuur, in dezelve waar te nemen. Hij liet ze 24 uren achtereen in gemelde flesch, ten einde de hoeveelheid van het door uitwaseming hierbij voortgebragte water te bepalen. Zij gaven an- derhalf cubiek duim kleurloos water , waarin zeep kon worden opgelost. Hij besmeerde andere bloeikolven met olie, waarna alle warmte-ont- wikkeling, dáárin reeds aangevangen, ophield, Hij plaatste wederom andere bloeikolven in wa- ter, of in azijn, en bemerkte bij beiden, dat de begonnen verhooging van warmte ophield, en, na uit deze vochten te zijn uitgetrokken , terug- kwam. Besmeren met honig verhinderde alle warmte. Indompeling in alcohol deed eveneens de verhooging der warmte ophouden, en na de (a) Voyage dans les quatre principales tes des mers d’Afrique, fait en 1801 —2. Par J. B.G, Bory DE Sr. Vincent, II, Paris 1804. p. 66, 207 uittrekking uit deze vloeistof , zag men den ther- mometer, natuurlijk door de sterke verdamping van den wijngeest, dalen tot beneden den ther- mometerstand des dampkrings. Afwezigheid des lichts deed tot de verhoogde temperatuur niets af. Kolven, die met een papieren kokertje waren omgeven, deelden hare warmte daaraan zóó zeer mede, dat men die gemakkelijk door het papier heen konde voelen, Indien kleine vogels werden gebragt onder eene klok, waarin de bloeikolven der plant hadden uitgeademd , dreigden deze dieren te stikken. Zóó verre de proeven van Hunerr. Wij wilden in de eerste plaats onze bloeikol-- ven stellen onder den invloed van verschillende luchtsoorten, en daarbij , zoo veel in ons vermoe gen was, trachten, de aanmerkelijke fout te ver- mijden, waarin zoo vele proefnemers vervielen, de stoornis namelijk van het leven, ten gevolge van het geheel afsnijden van het plantendeel , waarme- de de proef moest plaats hebben ‚en waardoor dus alle verband met de moederplant wordt weggeno» men, Wij hebben tot dat einde een’ toestel uitge« dacht, welke ons in vele opzigten voldoende voor= kwam, doch voor eene derde reeks van proeven, die wij ons voornemen, eenige weinige veranderin- gen zal moeten ondergaan. In eene plaat, bij deze verhandeling gevoegd, is die toestel voorgesteld. Wij geven daarvan nu eene korte beschrijving. In het midden van den bodem van een rond glazen kuipje , hetwelk eene hoogte heeft van 5 duim (Rijal,) en eenen diameter van 7 duim, 208 werd eerie ronde opening gemaakt en daarin eene aan beide einden opene glazen buis,-die 7 duim lang isen eenen diameter heeft van 12 duim, zóó bevestigd, dat alle ruimte tusschen de buiten- vlakte van de glazen buis en gemeld gat in den bodem der kuip volkomen was afgesloten. Deze buis stak 1E duim onder den bodem van de kuip ‘uit, en verhief zich met het overige deel in de kuip. Aan den mat geslepen’ buitenrand van het ondereinde der buis werd de bovenste mond of opening van eenen 6 duim langen , wijden koker van caoutschouk stevig en wèl aansluitend bevestigd, Dezelve moest dienen, om langs zijne onderste opening de bloemsteng dóór te laten en vervolgens bij de door ons te doene proef, op de- zelve te worden aangesloten. Aan het boveneinde van eerstgemelde glazen buis, hetwelk in de kuip uitstak, bevond zich eene volmaakt lucht- en waterdigt sluitende klep of deksel, welke klep naar verkiezing, door eene koorde, wier beweging hier onder duidelijk zal worden, kon worden afgeligt. In de kuip moest een glazen cilinder geplaatst worden, welke 14 duim hoog was, en eenen diameter had van: 55 duim, Dezelve sloot dus de meergenoemde glazen buis in. Die cilinder droeg eenen 1E duim langen , en 2 duim breeden hals, en rustte met zijnen onderrand in de kuip op een houten drievoetje. De gemeenschap tus- schen: het: inwendige van den cilinder en de hem omgevende ruimte van de kuip werd hierdoor gemakkelijk onderhouden, 209 In den hals van den cilinder was eene wêls sluitende stop, doorboord met twee kleine ope- ningen. De eerste, volkomen in de as des cilin- ders geplaatst, bevatte eene koperen moerschroef, waardoor eene insgelijks koperen spil liep , welker buiteneinde een handvat had, en welker ander einde in den cilinder verlengd was, en als vaar- schroef op- en nederwaarts, en dus regtstandig kon bewogen worden, ten einde het benedendeel te doen drukken op de klep van de glazen buis, om, zoo er aan de naauwkeurige sluiting van dezelve nog iets mogt ontbreken , die volkomen daar te stellen. Op een’ duim afstands van ge- meld einde of punt werd een ter zijde uitste- kend koperen haakje vastgemaakt, om daaraan een’ thermometer te kunnen verbinden. De tweede opening in den hals diende tot dóórlating eener kromgebogen tinnen pijp, wel- ke door den hals in den cilinder dóórdrong, en buiten denzelven met eene kraan kon worden afgesloten of geopend, Boven aan den binnen- wand des cilinders was eindelijk nog een an- der koperen haakje vastgehecht aan eenen ring van hetzelfde metaal, die in den cilinder gekneld zat, Dit haakje stak binnenwaarts zóó ver uit, als noodig was, om een’ daaraan opgehangen thermometer buiten alle. aanraking met de op- pervlakte van het glas te doen blijven, Onze geheele toestel, rustende op een’ open voet, waar het ondereinde der glazen buis door henen stak, werd, door middel van drie aan dien voet vastgehecht zijnde en van boven in 210 eene enkele vereenigde koord opgehangen, ten einde door middel van eene katrol. opgehaald of nedergelaten te kunnen worden, De bloeijende plant werd daags ‘vóór dat de bloem hare hooge temperatuur zoude ontwikke-= len, zóódanig geplaatst, dat de bloeikolf juist onder den toestel kwam te staan. De scheede werd den volgenden dag afgesneden tot aan de onvruchtbare pistilla, zóó verre dus, dat de door Kaspar voorgewende afstraling van warmte hoe- genaamd geene plaats konde hebben. Wij lie= ten daarop den toestel voorzigtig dalen , waarbij de spadix door den caoutschoukkoker in de gla- zen buis, die steeds door de klep gesloten bleef, kwam op te rijzen of, zoo men wil, in te drin- gen. Deze buis werd daardoor nagenoeg aange- vuld: de punt toch van den spadix reikte tot aan het deksel, Nadat nu de spadix in de buis was opgebragt, werd de caoutschoukkoker onder aan de zwelling, die het vruchtbeginsel bevat, vast bevestigd, en, om de afsluiting zoo volkomen mogelijk te maken, nog met eene blaas Overdekt en aangebonden. Hoewel dit alles nu zoo vol. maakt mogelijk was afgesloten, kon men echter niet beletten, dat er in de buis, waarin de bloei- kolf bevat was, eenige dampkringslucht over bleef. Deze hoeveelheid was echter zóó uiterst gering, dat wij gerust durven zeggen, dat zulks bij de kolom gaz, welke wij voorhadden in den cilinder te brengen, niets beteekenends konde afdoen. Eene andere omstandigheid, die tot eene rig» 211 tige beoordeeling onzer proefneming moet leideri , miag hier niet worden verzwegen. Zij bestaat dáárin, dat, niettegenstaande de vrij stevige aan- sluiting en drukking der afsluitingsmiddelen te- gen de bloemsteng, deze evenwel door geene te sterke insluiting of drukking heeft kunnen lijden. Na den afloop onzer proeven, was er op dezels ve nimmer eenig spoor of bewijs van drukking aanwezig. Eene der bloemen, welke ons tot proef- neming dienden, staat bovendien rijpe zaden te geven, hetgeen almede bewijst, dat de functie van de steng niet is verhinderd geworden. — De toestel alzoo met de plant in verband ge- bragt zijnde, werd de cilinder gevuld met water, ten einde de daarin aanwezige dampkringslucht te verwijderen. Niets kon gemakkelijker geschie- den, daar het water, in de kuip gegoten zijnde , steeds opklom in den cilinder, in evenredigheid van de hoeveelheid lucht, welke bij het openen van de kraan, door ons uit de tinnen buis werd opgezogen. nge De lezer kan reeds opgemerkt hebben, dat ons ze éénige toeleg hier geweest is, om, terwijl wij den toestel met water zouden vûllen, het= welk door eene eigene gazsoort moest vervangen wordeu, te zorgen, dat dé bloeikolf door gee- ne vochtigheid hoegenaamd kon worden aange- daan. Hiertoe diende de volmaakt aansluitende klep op de glazen buis, in welke de bloem be- rat was. Dit ons doel hebben wij volkomen be- ikt, en hiermede is tevens eene andere mogelijke jornis der Natuur, de bevochtiging der stuif. 212 feel bevattende organen, vermeden. Het is toch overbekend en door physiologische proeven bes wezen, dat water de verrigting der foeeundatie stoort, en juist gedurende deze had onze geheele proefneming plaats. Nadat nu de glazen cilinder geheel met water gevuld was, werd de kraan afgesloten, en aan dezelve eene blaas, insgelijks voorzien van eene afsluitende kraan , en gevuld met gaz oxygenium , aangeschroefd, uit welke bij het openen van beide kranen, die door eene buis van caout- schouk onderling verbonden waren, de zuurstof- lucht in den cilinder werd gedreven. Het water week nu, in evenredigheid van de indringende lucht, uit den glazen cylinder, totdat hij geheel met. zuurstofgaz. gevuld was. Nadat men zich verzekerd had, dat dit gaz nergens uitgang vond, werd de koperen spil, die met haar punt op de klep drukte, zóó verre opgeschroefd, of, zoo men wil, terug getrokken, dat dit deksel geheel vrij werd. Hierna werd de klep, die de glazen buis afsloot ,‚ weggenomen. Deze klep van een uitstekend verlengsel voors zien zijnde, had men tot het wegnemen derzelve slechts te trekken aan de koord, welke, aan het verlengsel. vastgemaakt, onder het houten drie- voetje door een koperen oog heenliep, en met haar vrij einde, door de glazen kuip heen, naar buiten ging. Deze klep, daardoor naast de buis nederge- haald , komt verder bij deze proef in geene aan merking. ‘313 Wij lieten nu onzen toestel 25 duim zakken s waardoor de bloerkolf op eene gelijke lengte zich uit de buis of den koker in den cilinder verhief en waarbij de beweegbare koker van caoutschouk eveneens 2E duim met den stengel, waaraan hij was vastgehecht, in de glazen buis werd opge- heven. Niet alleen aan het haakje nabij de boven= gemelde punt of het onderuiteinde van de spil was, vóórdat de glazen cilinder op den toestel geplaatst werd, een thermometer opgehangen ; maar ook met het andere, boyen in den cilinder , was een tweede vereenigd. Beide toonden zóó veel overeenkomst, als ons wenschelijk scheen, zijnde te voren onderling en met onze overige thermometers vergeleken. De eerste moest die- nen, om in den cilinder tegen den spadix te worden aangebragt, ten einde zijne warmteont- wikkeling te leeren kennen; de tweede, om de temperatuur des cilinders aan te toonen. Niets was gemakkelijker, dan om door de bewegingen; welke wij met de koperen spil konden uitoefe- nen, overal den spadix te volgen, die niet zel- den, ten gevolge van zijn’ groei, zóó veel uit zijne stelling week, dat de kleine thermometerbol vrij raakte. Ook bij deze proefneming werden de luiken der oranjerie, waarin de proefnemingen ge- schied zijn, gesloten gehouden. Onze in zuur« stofgaz staande bloem had dus noch den invloed te verduren van de zonnestralen, noch dien van de brandende kitte eener warme kas, noeh van 214 den-dampkring, welke in de eerste dagen var Julij vrij aanmerkelijk was. Wij hadden te gelijkertijd eene, in plantentui- nen inderdaad hoogst zeldzame , gelegenheid tot waarneming eener tweede bloeikolf van een in alle opzigten even ‚stevig exemplaar derzelfde plantsoort. Toen deze plant hare bloem op de= zelfde hoogte had gebragt, als die, welke in den ciliader tot proef moest dienen, plaatsten wij beide in onze oranjerie bij elkander. Beide gingen met gelijken tred, voort, vertoonden en openden op denzelfden tijd hare scheeden en begonnen schier op denzelfden oogenblik hare temperatuursverhooging. Wij oordeelden, dat, door dezen gelukkigen zamenloop, onze proef met de bloeikolf in zuurstofgaz eene vergelijking kon doen geboren worden, waaruit een echt wetenschappelijk resultaat zoude volgen. « Wij geven hieronder onze aanteekeningen van 5 ther- mometers, te voren’met elkander vergeleken, en doorgaans om het kwartier uurs beproefd. 215 Bloeikolf in zuurstofgaz geplaatst ; vergeleken met eene in den damp- kring staande , op den dag vóór de witstorting van het stuifmeel. De = Eel 9 EE] Eh EE EE Oi Ps aZlseläsle .[E2 Donderdagf 22/7 2|2-E[7 21 5 a NE EEA A Ei Et Aanmerkingen. 5 Juli. [SS5lZLleelEZiEË „Sol -Tjeejes ElESlEclE JES iet ED Et ERE a ja [|= |e je Emel ken ke en Ad ed Luur 45m.|78 (74 [81 [74 [77 2» 15» [83 176 (79 |» |» 2» 30» |» [75278 [75 | » [Maximum van ver- 2» 45» |» {» |» {» |» f{ schilopdezen dag 3» n >» |» |» [» | waargenomen, 3» 15» |» {» |» |» |» | zijnde het verschil 3» 30» [S2E| » (775| » |» | met de tempera- 4» 82 |» [76 | » |» | tuur van den cie 4» 15» |79 |» [74 | » [76E linder 72 Fahr., A» 30» |783| » |» |» |» | metden spadix in 4» 45» 177 [75 |» 1745f » | de oranjerie 5° 5» 76 (74E » |» |» | Fahr.,en met den 5» 15» |» |» [72 [74 |» f graad van warm- 5» 30» |» [74 [71 [733|76 | tein de oranjerie 8° Fahr. Zeer opmerkelijk is de spoedige invloed van het oxygenium op de bloeikolf; want reeds een half uur na de toenadering was er een verschil van Á° met den spadix van de oranjerie. Het ver- moeden, dat men te voren hieromtrent had, leed nu bijna geen twijfel meer, gelijk uit de nadere aanteekeningen kan blijken. Later dan 55 uur des namiddags hebben wij de aanteekeningen niet medegedeeld, hoewel ze NAT, TIJjvscun. D, V. St. 3. 15 216 tot half negen waren voortgezet, als wanneer dé beide thermometers in den cilinder gelijk ston- den, en dien der oranjerie slechts £—2 Fahr. overtroffen. De beide thermometers in de oran- jerie en aan den spadix in dezelve waren mede gelijk, Wij moesten nu en dan door het openen der kranen niettw zuurstofgaz aanvoeren. Wij be- rekenen, dat alie drie uren het afsluitend water ten minste een’ halven duim in den cilinder was opgestegen. Toen de laatste onzer omstreeks 9 ure des avonds van den 6den de plaats, waar de proefs nemingen geschiedden, verliet , was de waters stand waargenomen en werd den volgenden Morgen te 7 ure omtrent twee duim hooger in den cilinder gezien, dan den vorigen avond. Dit kan van eene tweeledige oorzaak hebben af- gehangen, te weten, óf van eene opslorping van koolstofzuurgaz , dat hier in groote hoeveelheid door de eigene werking der bloeikolf zal zijn voortgebragt, bij de opneming en ontleding van zuurstofgaz, óf van de opneming en ontleding van Zuurstofgaz alleen. Wij zouden echter beide oorzaken: het liefst hier gelijktijdig laten gelden. „Op-den Gden Julij zetteden wij de aanteeke- ningen ‘Onzer proef voort. « De stuifmeeluitstorting begon ‘te 105 ure 's ochtends en was het sterkst ongeveer vop ‚den middag , toen ons maximum inviel; dus vroeger dan op den Sden. In de an= dere bloem begon de uitstorting iets vroeger. 91% Tweede dag der proefneming. os Selz. o|° SSi2E|zEl25j2 2) Aanmerkingen. 6 Jurij. [Bs S{SSlEENEZ Ei En EM ES jeje Voorm. ij Gen 10u. 30m. {74 {74 |73 [72 |79 10» 45» |» [73 [725 2 |» IL » 77 72E pn |» Is l5»}|» |» 74» |» HU »30» {78 |» |» [72E 89 1» 45» 79» |» [73 |» 12 » 83 | » [743} » [SL [Maximum van ver- 12» 15 » {835/721|76 | » [82 | schil tusschen de 12» 30» |» [73 [762f » |» | 2 bloeikolven » 12» 45 nf» [» |79Ef > |» | SE Fabr. „Namidd. 1» 84 |»; jStifn |» 1» 15» (853) » {82 | » | » [Maximum van vers 1» 30» f{» |» fo» |» |» | schil vandenspat A45» li» f» fi» |» | dix en den ther- 2» 86 |» 1» |» |» f mometer in de oe 2» 15» [865731|S1 [72 179 | ranjerie, 9° Fahr. 2»30»f» ij» |» |» |78E 2»45ni87 inj» jeje 3» »l» {»1i73 IS1 3» 15» [87E » |S12}72 | » [Maximum van ver- 3» 30» 87} » |» |72E/» | schil der thermos 8» 45» [37 174 |» [73 [79 | meters vanden cie 4» 863|735}82 |723| » f-linder, 14° Fahr, A4»nl5»i» tn Ii» ij» |» A»30»f84Eln Bli». 4» 45» 183 |» |» |» 173 (Zwaar onweder 5» S2E/ » {79 |» [70Ef met stortregens. 5» 15» |» (73 180 [72 [72 5» 30» [82 [74 [81 [723] » 5» 45» 813 » 1795172 |71 6» 81 |» {79 | » [70! 6» 15» [802l » [75 | » 705 6» 30» |» |» ne Een 4 |» [61 6» 45 » 3 724 62% 15* 218 Des avonds te 7 ure werd onze toestel uit els kander genomen en de in den cilinder aanwezige lucht opgevangen in klokken. Een gedeelte van het water, dat tot afsluiting had gediend, werd mede bewaard. De geheele bloem was na de proef volkomen gaaf. Zij had den gezonden groei, zijnde de spadix nu ruim 85 duim lang, van het begin der zwelling van de scheede aan de steng tot aan de punt van dezelve te rekenen, De kleur is bij het openen der scheede immer groenachtig-geel en wordt later geheel en al geel. Ook: onze in oxygenium geplaatste spadix had dat eigenaardige koloriet, hetwelk aan deze, voor de physiologen zoo belangrijk gewordene bloem een zoo fraai aanzien geeft. De geur was niet minder, maar eer nog sterker dan in de bloem der andere plant, Na gedaan onderzoek is het ons gebleken, dat de overgeblevene lucht in den cilinder nog voor een zeer groot deel zuurstofgaz was, doch ook uit koolstofzuurgaz bestond, In het water waren duidelijke blijken van koolstofzuur, dat buiten twijfel uit de lucht des cilinders daarin ‘was overgegaan. Op de betrekkelijke hoeveel- heden hebben wij onder de gegevene omstan- digheden geene afdoende proeven kunnen in het werk stellen. Op den 19en Julij werd eene bloem, die hare warmteontwikkeling moest aanvangen, op gelijke wijze als de vorige , en ook in het donker , geplaatst 219 in den cilinder, welke nu met stikstofgaz gevuld werd, Bij het inbrengen teekende de kolf reeds eenis ge graden Fahrenheit verhooging, welke echter later daalde en met den thermometer, boven in den cilinder vastgehecht, gelijk kwam. 220, Bloeikolf in Stikstofgaz, Eerste dag der Proefneming. Ss 2 ie 5 E kl . Dagsen |-ESEl-Eas läsd E35 | STE | 272 | Aanmerkingen, uur, Bost “Sal 57ä &e7 & 5 19 Juli | Voormidd. 11u, 30m, 702 653 651 12 » » » » 12 » 30 » » » » 12» 45 » » » » Namiddag 1» 71: » » [Maximum van 1» 15» 68 » » verschil der L » Ar » 655 » 655 | thermometers » » » » » in den eilin= 2» 15» » » » der, 52 Fahr. 2» 30» » » 64 2» 45» » » 64E 3» » » » 38» 15» | 63 63 625 3» 30 » Dj » » 3» 45» » » » 4» 623 623 62 5» 45» » » » 6» P » » 6» 15» » » 613 6» 30 » » » » 6» 45» | 62: » 617 7» » » 62 7» 15 » 62 » » 7» 30» » » » Zn 45» » » Gì 221 Op den 20sten Julij 1838 had de geheele uit- storting van het stuifmeel plaats. Wij hadden op denzelfden tijd eene kleine, zeer jonge plant in bloei, ‘welke te gelijkertijd met de kolf in den cilinder haar maximum van temperatuur ontwik- kelde en het stuifmeel uitstortte. Daar deze plant geheel en al onverwacht hare blóem 'ver- toonde , zoo als met die soort van Colocasta niet zelden het geval is, had-men , den vorigen dag, dezelve niet tijdig genoeg opgemerkt, om toen reeds tot vergelijking te kunnen dienen, Dit exemplaar nu werd ’s morgens vroegtijdig uit de warme kas in de oranjerie naast de andere plant gebragt, en de warmleontwikkeling daarvan na- gegaan. Wú stellen die aanteekeningen in het naastvolgend tabelletje naast de. anderen, hoezeer wij, ook om het ongelijke der twee exemplaren, aan deze waarnemingen niet dezelfde waarde ter vergelijking willen gehecht hebben, als bij de proef met de plant, in zuurstofgaz geplaatst, 222 Tweede dag der Proefneming. Geheele uitstorting van het stuifmeel. he u SE, ë s |Ses z | 20 Juli 522 BE 55 zi | oan z9 cas En 1838. Ela | F5 Be? ge EEE 25 258 Ë E) “ ll ln Fa | ed Voormiddag 11 u. 30 m. 68 68 72 12» 30 » 68 68 73 Namiddag 1» » » 75 1» 30» 67 67 78 1» 45» » » 79E 2» » » 80 2»830» » » 831 3» » » 82 3» 15 » » » el 3» 30 » ” » 76 4» » » 73E (a) Wij mogen hier niet verzwijgen, dat bijna al de studenten in de geneeskunde aan ons .dthe- naeum Illustre, die de botanische lessen bijwo- men, de grootste belangstelling in deze proeven hebben aan den dag gelegd. De Heeren J. G. H. Romnours en A. Doyer meenen wij hier ter plaatse inzonderheid te moeten noemen, als zijnde ons in het doen der aanteekeningen behulpzaam en bij al onze proeven aanwezig ge= weest. De Heer MasrTENBROEK heeft ons de gaz- soorten verschaft; de toestel is naar ons plan bewerkt door den Heer Scnurpr, instrumentma= ker te dezer stede, 223 Verder hebben wij deze aanteekeningen niet voortgezet. Genoeg was het ons, nu te hebben gezien, dat onze spadix, in gaz azolum ge- plaatst, hoegenaamd geene temperatuursverhoo- ging aangaf, op den dag van de algeheele uit- storting des stuifmeels, waarop juist het maxi- mum van temperatuur zich had moeten voor= doen. Wij meenen , dat de vergelijking van de tempe- ratuur, bij onze proeven in zuurstof- en stikstof« gaz waargenomen , uitkomsten moet opleveren, die tot de nadere kennis van het verschijnsel der warmte-ontwikkeling van de Aroideën zullen bijdragen. In de bloeikolf evenwel, welke: in stikstofgaz geplaatst was, viel nog meer, hier ter plaatse vermeldingswaardig, voor. De ont- wikkeling namelijk en groei van het plantendeel scheen op te houden. Het was als of de bloeikolf in een’ staat van verstijving verkeerde. Er had noch aangroei in lengte, noch in dikte plaats. De kleur was en bleef licht groen, en op het laatst vertoonden zich hier en daar zwarte strepen; ter plaatse, waar op de oppervlakte de afscheidin- gen der antheren zigtbaar zijn. Bij het wegne- men van den cilinder bespeurden wij hoegenaamd geenen geur, iets, dat overigens bij deze bloem zoo zeer karakteristiek is, Eene reeks van proefnemingen over den invloed van stikstofgaz op de oppervlakte der planten, op derzelver leven en verrigtingen, zoude, ook na de onderzoekingen van Tnúopore pr Saus- burE, in het begin dezer eeuw en later in het 224 werk gesteld, als eene aanwinst voor de planten= physiologie zijn te beschouwen. De verhandes ling over dit onderwerp van den Franschen Gee leerde Bousstexaurr, dit jaar aan de Parijssche Akademie aangeboden, en nog slechts door kor- te uittreksels onvolledig bekend geworden, zal daarom den plantenphysiologen hoogst welkom zija (a). In de uitkomsten van de vroegere proefnemin- gen van pr SaussuReE is eene treffende overeen- komst, wat de werking van stikstofgaz aangaat, met de onze, Zij is dáárin vooral gelegen, dat de niet groene plantendeelen in stikstofgaz hun leven niet kunnen onderhouden. Deze niet groene deelen behoeven volstrekt de zuurstof, Zaden kiemen in stikstofgaz niet, en de reeds ge- kiemde zaadkorrel zet haren groei in zulk eenen dampkring niet voort, maar gaat in ontbinding over, Dr Saussunre (b) zag, dat de bladknoppen van populieren en wilgenboomen, op het punt van zich te ontsluiten, dit niet doen, indien men ze aan gemelde gazsoort blootstelt, maar eindi- gen met te verrotten. In onze bloeikolf zouden wij dit ten volle hebben herhaald gezien, ten minste waren aanvankelijk de meeste verschijnse- len overeenkomstig. Het slikstofgaz niet met de noodige zuurstofs (a) Dezelve heeft tot titel: De Linflwence de l'azoig atmosphérigue dans la végélation. (4) Recherches chimiques sur la végdlation, Paris 180%, p. 194, | | 225 lucht vermengd, is, dit kunnen wij uit de bes kende daadzaken met grond besluiten, even na- deelig voor plantendeelen, welke niet groen en tevens niet geheel ontwikkeld zijn, als voor de dieren. Beide behoeyen eene ruime mate van zuurstofgaz. Het gaz azotum is bij deze proef door de bloem niet opgenomen, of zoo ja, in zulk eene geringe hoeveelheid, dat zulks onmerkbaar was. Wij behoefden daarom in den eenmaal gevulden - ci- „linder geen gaz azotum op nieuw aan te voeren. In de overgeblevene lucht vonden wij geene sporen van koolstofzuur, Hoe zoude het er ook in hebben kunnen wezen? Dit komt geheel en al overeen met de waarnemingen en proeven van pe SaussurE, die het gemeld zuur dán slechts aantrof in zulk een’ kunstmatigen dampkring, indien er groene plantendeelen aan den invloed van azotum waren blootgesteld geweest. Niet groene plantendeelen, gaven daarin nimmer het acidum carbonicum. Na deze bloem hebben er zich geene anderen vertoond. Het was daardoor onmogelijk te be- proeven, welke wijziging de temperatuur der bloe- men „ door blootstelling aan andere gazsoorten, zoude opleveren. Welk een treffend verschil zien. wij in onze laatstgemelde proef en die met zuur- stofgaz! In de zuurstof zagen wij sterken groei, forsche ontwikkeling, eene natuurlijke kleur , eene zeer hooge temperatuur, alles wat verlevendi- ging en opwekking in alle verrigtingen aanduidt; in het azolum daarentegen” stilstand, schorsing 226 van alle Ievenswerkzaamheid, opgehouden was- dom, verlies van kleur, afgebrokene warmte- ontwikkeling en eene dreigende vernietiging. Zoo oefende dan de zuurstof hare levensver- hoogende werking uit, in de geheele levende natuur zoo ziglbaar, en door zoo vele’ honderden van proefnemingen op planten en dieren beves- ‚tigd. Zoo zagen wij in onze proefnemingen eene niet onbelangrijke bijdrage ter bevestiging der reeds voor lang in het midden gebragte theorie, dat de opneming van zuurstof door de opper- vlakte der bloemen, welke later door de uitstoo- ting van koolstofzuur wordt opgevolgd, bij het verschijnsel van de warmte der Aroideën allezins verdient in aanmerking te komen, en dat welligt een gelijk verschijnsel, hoezeer in geringeren graad, bij de meeste andere planten zou kunnen worden waargenomen, indien onze hulpmiddelen daartoe toereikend waren. Er was hier, zonder den minsten twijfel ,-veel zuurstof opgenomen en koolstofzuur vrij gewor- den. Er gebeurt dus hierbij niets anders, dan hetgeen bij alle niet groen gekleurde plantendee- Ien plaats vindt, en bovenal bij de kieming: eene verrigting , die in vele opzigten met de carbonisa- tie van de bloemen eene groote gelijkheid heeft. Men weet uit het boven aangehaald werkje van Gorrrerr, dat ook bij de kieming verhooging van temperatuur is waar te nemen, en inzonder- heid bij koornzaden en die van voedergewassen gezien is. Omdat deze ontkoling in zaden en bloe-. men voor de ontwikkeling of den eerslen was- 227 dom noodig is, kiemen geene zaden buiten den invleed van de zuurstof uit den dampkring , en ster- ven weldra de bloemen, zoo als de onze begon te doen, in eenen dampkring van stikstofgaz. Eene kleine opheldering blijft ons nog te geven overig. Zij is deze. Onze bloeikolf, in de stik= stoflucht geplaatst, gaf aanvankelijk eenige ver- hooging , die men niet zoude gewacht hebben, en geheel en al tegenovergesteld vwvas aan het ver- volg der proef; waarbij nagenoeg gelijkheid met den dampkring des cilinders werd waargenomen. Wij meenen, dat dit eenvoudig dááruit is te ver- klaren, dat onze plant reeds had aangevangen de warmte in hare bloem vóór hare plaatsing in den toestel te ontwikkelen, en dat de door ons aangeteekende temperatuursverhooging, van 11? uur vóór den middag tot 15 uur na den mid- dag van den 19en Julij, niets anders is, dan het nog voortdurend gevolg van de inwerking der natuurlijke atmospheer, waaraan de plant was blootgesteld geweest. Na dit kort betoog erkennen wij gaarne, dat er nog veel te vragen, veel op te helderen overblijft. Daartoe moeten nieuwe reeksen van proefnemin- gen en naauwkeurige onderzoekingen dienen. En, hoe gaarne wij ook wilden, door gebrek aan bloemen was het ons nu volstrekt onmogelijk te bepalen, welke de invloed zij van andere lucht- soorten met en zonder het licht, Aoeveel er aan gaz wordt opgenomen, welke hoeveelheid daar- van en van waterdamp er wordt uitgestooten, en wat dies meer zij. 228 Loo is dan deze arbeid niet voleindigd en re- kenen wij onze bemoeijingen en die van anderen ten dezen op verre na niet afgeloopen, maar slechts voortgezet. Door eene veelzijdige be= schouwing alleen toch kan eene zaak volledig bekend worden. Zij moet daarom geheel en al worden uitgeput. Met weinige onderwerpen in de wetenschappen heeft men het zóó verre ge- bragt, dat men dezelve reeds als geheel bekend en afgewerkt kan beschouwen, en in onzen tijd is daarom nog ten volle waar, wat onze groote voorganger Sénerier zoo te regt heeft gezegd : « Un fait bien vu est une connoïssance pré- cieuse: U yen a peu qui sotent connus dans tous leurs détails.” AusrenDam, J Augustus 1838, VERKLARING DER AFBEELDING, «) Glazen kuipje. b) Opening in den bodem ter dóórlating van de glazen buis. 3 ec) Glazen buis. d) Ondereinde van dezelve. e) Boveneinde, dat in de kuip uitsteekt, J) Buis of koker van gom elastiek. Zg) Onderste opening daarvan. h) ‘Bloemsteng. €) Klep aan het boveneinde der buis, chr: voor Natuurl. Gesch. Deel V. PL. WV ZD, 229 j ) Koorde , om genoemde klep weg te nemen. k) Uitstekend verlengsel aan de klep tot vast- hechting der koorde, l ) Glazen cilinder, mm) Hals van den cilinder. ”) Onderrand of voet van denzelven. o) Houten drievoetje, waarop die rand rust, p) Stop, welke den hals sluit. g) Opening voor de koperen moerschroef in het midden van de stop des: halzes. Kr) Koperen spil, als schroef gevormd, welke daardoor loopt. s) Buiteneinde van die schroef met een hand- vat voorzien. t) Binnen- en ondereinde van dezelve. u) Punt van de spil, welke drukt op de klep; v) Koperen haakje aan de spil, ter vasthechting __van den thermometer. w) Opening in den hals ter dóórlating van de Ee tinnen pijp. -x) Kraan, om die pijp te openen, of te sluiten. 4) Koperen haakje in den cilinder ter vastheche ___ting van den tweeden thermometer. x) Tinnen pijp. aa) Koperen oog aan het houten drievoetje, waardoor de koorde loopt. 65) Top van de bloem, rakende aan het klepje. ce ) Blaas iet gaz oxygenium (of met gaz azo= tum, in eene volgende proef) gevuld, dd) Kraan van de blaas, gee ) Buis van caoutschouk , dienende , om de twee kranen met elkander in verband te brengen, KORT BERIGT VAN EENIGE WAARNEMINGEN AANGAANDE DE VERHOOGDE WARMTE pen AROIDEËN, Gedaan op Java; DOOR CARL HASSKARL; „Adststent Hortulanus te Buitenzorg. MEDEGEDEELD DOOR W. H. pr, VRT -B°STES == DT Toen de Heer Caru Hasskanr in 1836 de reis naar onze Oost-Indische bezittingen zoude aan- vaarden, beloofde hij mij, zoodra zich de gele- genheid daartoe zoude aanbieden, in de gezengde luchtstreek, zijne aandacht te zullen vestigen op de temperatuursverhooging in de bloemen der Aroideën, Tot dat einde werden hem door mij de noodige thermometers verschaft. “Van tijd tot tijd ontving ik van zijne hand eenige wetenschap= pelijke mededeelingen, en daaronder in de eerste plaats, eenige bijzonderheden betreffende boven=- gemeld onderwerp. Als aanhangsel van de vor renstaande verhandeling deelen wij dezelve hier ter plaatse mede. Hij schreef mij in een’ brief 231 wan Weltevrede, 17 November 1837, het vols gende: : : Ik heb gelegenheid gehad, om over de verhoog- de warmte aan den spadix der Arwm colocasta (waarschijnlijk bedoelt de schrijver C'olocasia odora) onderzoekingen te doen. Het hoogste verschil van temperatuur was 22° Fahr. aan den top van den spadix en wel des morgens van zon- neopgang tot 8 ure. Daarna hield de warmte _op. Hetzelfde verschijnsel herhaalde zich den volgenden morgen op hetzelfde vur. Ik had toen 10° Fahr. verschil. Ik ben bezig dit onderwerp verder na te sporen, en zal de slotsom daarvan bekend maken in de Verhandelingen van het Bataviaasch genootschap van Kunsten en We- tenschappen. Uit een’ lateren brief, van 5 Mei dezes jaars, is het ons bekend geworden, dat door H. eene uitvoerige verhandeling over gemeld verschijnsel aan het genootschap was ingezonden. Wij er= kennen gaarne het weinig volledige van dit kort berigt, maar meenden, dat de gelijkheid van den tijd van den dag, waarop het verschijnsel voor- viel, met dien, welken Borx per Sr. Vincenr heeft aangeteekend , niet onbelangrijk was. Wij hebben hier dezelfde treffende overeenkomst in de heete luchtstreek , als de waarnemingen van Aporrpar Bronexrart, Prof, G, Vrorik en mij, in de ge- matigde luchtstreek hebben opgeleverd. Wij hopen, dat de ijverige HasskarL zal voort- gaan in onze kolonie de verschijnselen van het plantenleven ijverig na te sporen, waardoor hij NAT. Tijpscua. D. V. St. 3, 16 232 een gedeelte der plantenphysiologie zal bevorders lijk zijn, waaromtrent nog zoo weinig belang rijks door de natuurkundigen, die in Indie zijn werkzaam geweest, is bekend gemaakt, en waare= voor de vegetatie van Indie zulke rijke bijdragen kan opleveren. AMSTERDAM J2 October J838. OVER DE KRUIDKUNDIGE VERDIENSTEN VAN WIJLEN Mr. D. H. BEUCKER ANDREAE, Griffier bij de Regtbank van eersten aanleg, enz, te Leeuwarden. Door J. J. BRUINSMA, Apotheker te Leeuwarden. De verzameling van gedroogde planten, over welker inhoud wij hier (a) eene Waamlijst, be- nevens eene aanwijzing harer systematische rang- schikking, verdeeling in natuurlijke familien en de vermelding van derzelver groeiplaatsen, leve- ren, is haar aanzijn verschuldigd aan eenen man, wiens verdiensten en diepe geleerdheid in schier “ alle vakken van wetenschap te wel bekend en elders naar waarde geschetst zijn, dan dat zij niet dadelijk het gunstigste denkbeeld van dit voortbrengsel van zijnen onvermoeiden ijver, lust eeen (a) Men houde in het oog, dat deze schets oor- spronkelijk door den Schrijver geplaatst is, vóór zijnen Catalogus van het Herbarium, be- rustende in de Bibliotheek van ’s Rijks Athe- naeum te Franeker. CG. M. 16% 234 tot verzamelen en grondige beoefening der Plan: tenkunde zoude doen opvatten. Of zoude deze opvatting geheel ongegrond zijn jegens den man, van wien men bij zijnen dood het getuigenis las, « dat indien niet zijne zucht om alle vakken van « wetenschap te beoefenen, hem hierin had be- « lemmerd, hij als Wijsgeer, Regtsgeleerde , « Geschied- Aardrijks- Wis- Landbouw- of Kruid- « kundige waardiglijk eene Hoogleeraars-stoel « zoude hebben kunnen bekleeden’’ (a). Men leere hem in al zijne voortreffelijkheid kennen uit de levensschets, gegeven door een’ zijner leer- meesters, een’ zijner geachtste vrienden, den Hoog- leeraar pe CRANE (ò), die van zijne jongelings- jaren af tot aan zijnen dood toe (c), in de naauwste betrekking met hem stond, en men zal met leedwezen er aan denken, dat een zoo groot geleerde zoo weinige openlijke vruchten zijner werkzaamheid aan de nakomelingschap heelt na- gelaten. Dubbelen prijs zal men alzoo op eene verzameling stellen, die het onmiskenbaar getui- (a) Leeuwarder Courant, van den 21 Maart 1828. Alg. Konst- en Letterbode , 1828. N° Ik. (5) Zevensschets van Ir. D. H. BrucKer ANDREAE, door Mr.J. W. pr CRANE, Oud Hoogleeraar te Franekèr, geplaatst in de Waderl. Letteroefenine gen, Junij 1829, N° 7. (c) D. H. Beuker ANDRrAE is te Leeuwarden, in den ouderdom van 56 jaren, op den 18 Maart 1828 overleden. Zijne geboorteplaats was Siré Anna Parochie, op het Bildt, van welke Grie- tenij zijn Vader, Mr. HeNmicus ANDREAE, Se- eretaris was, 235 genis van noeste vlijt en grondige kennis oplevert, vooral wanneer men bedenkt over hoe vele vak- ken des verzamelaars tijd verdeeld was. Wij willen trachten hem uit zijne nalatenschap in dit vak te leeren kennen en waardeeren. (Zie bij- voegsel A ). Op voorstel van den Heer J. van Leeuwen, een’ zijner beste vrienden en zijnen ambtgenoot, die bij uiterste wille belast was met de zorg voor den verkoop van den rijken schat van boeken, door hem nagelaten, werd deze plantenverzameling door de Erven Anprar aan ’s Rijks Athenaeum te Franeker op eene vereerende en grootmoedige wijze ten geschenke gezonden, Door de welwil- lendheid van den Hoogleeraar CG. Murper bekwam ik dezelve ter inzage (zie B), en in geene ge- ringe mate slrekte dit Merbarium mij, die het genoegen niet mogt smaken, den waardigen overledenen persoonlijk van nabij te kennen, en van zijne rijke boekverzameling en diepe geleerd. heid vruchten te plukken, ter bevestiging van het gevoelen des Hoogleeraars, die zijne verdiensten schetste: daf Anpnrar een geleerd en doorbedre- ven kenner der Kruidkunde mogt genoemd wor- den. Trouwens, niemand die een blik slaat op den Catalogus van 's mans uitmuntende boekverzame= ling, na zijnen dood, door den Heer van Lrev- wer met zoo veel zorg en kennis opgemaakt (a) (a) Deze Bibliotheek is in den jare 1829 publiek te Leeuwarden verkocht, en heeft de niet geringe som van /12429,15 opgebragt, 236 en daarin opmerkt wat al belangrijke werken over plantenkunde, vooral met betrekking tot het Systematische gedeelte door hem waren bijeen- gebragt, maar het tevens weet, hoe hij niet slechts bezitter, maar ook , blijkens de veelvuldige eigene aanteekeningen, bij de meesten dier wer- ken gevoegd, ijverig en doelmatig gebruiker zij- ner boeken was, en bij dit alles nog den inhoud van dit zijn uitgebreid Merbartum gadeslaat, zal het weigeren hem als zoodanig te erkennen. Beseft men daarenboven, dat Anprrar de Kruid- kunde nooit als stude, maar alleen tot wilspun= ning beoefende, dan zal men het te meer moe- ten bewonderen, dat hij zonder geregeld onder- wijs, door eigene oefening zich tot die hoogte wist op te voeren, en geduld had en lust ge= voelde, dit alles bijeen te verzamelen. Dan gelijk alle zijne bezigheden en studien in het algemeen, zoo ook draagt deze verzameling meer in het bijzonder blijken, dat Axnprrar zich niet voortdurend op ééne wetenschap toelegde, en, bij al het belangrijke dat zijn Herbarium be- vat, schijnt het niet te min, dat hij telkens deze studie door andere bezigheden heeft mòe- ten vervangen, en, in zijne laatste levensjaren vooral, wel op het verzamelen van planten zich bleef toeleggen, maar deze niet in zijn vroeger begonnen werk heeft ingelijfd en gerangschikt, waaraan eensdeels de mindere volledigheid en orde dezer verzameling, anderdeels ook het voor- komen van een aantal planten, zonder namen of groeiplaatsen, zal zijn toe schrijven. Eris echter 237 grond, om te vooronderstellen dat deze in de Hollandsche duinen vergaard zijn geworden. Hiere uit vloeide intusschen voort, dat dit Herbarium in dien staat, waarin het bij het overlijden van den verzamelaar, verkeerde, minder ten alge- meene gebruike geschikt kon worden gerekend, en van daar, dat ik, begeerig dezen geleerden na= der uit zijne werken te leeren kennen, en de bruikbaarheid dezer verzameling ten algemeene nutte te bevorderen, het rangschikken en in or= der brengen van deze zijne nalatenschap, ook tot nut en oefening van mij zelven , met voorkennis van Prof, MurpeR, ondernam. Ik heb mij daarbij tot pligt gesteld , zoo veel mogelijk het voetspoor van Axprrar te volgen, en alles zoo veel doen- lijk in zijnen oorspronkelijken staat te behouden. Zie hier de uitkomst mijner bevinding, aangaan= de den inhoud dezer verzameling. In het Her- barium, door Beveker Annrrar zelven bijeen gebragt, bevinden zich: 1594 Phanerogamische en 24 Cryptogamtsche ; 810 butenh 1% Tälandsche. 1 buïvenT, 23 Tulandschee Voorts had hij aangekocht eene verzameling van 100 Ductsche (a) en 150 Belgische plan- ten (6). (a) Dass Teutsche Herbarium, als ein versinnlichen= der Apparat zu Benrvcn’s Tafeln der allgemeinen MNaturgeschichte, etc. le Centurie. Weimar 1806, (2) Choix de plantes de la Belgigue, par A, L. S. LE Jeune: Dr, en Med. ef R. Counrors Dr. à Liège; chez J. Desoer 1826, 238 ‚ Onder dezen worden velen aangetroffen, die niet in het Herbarium van Anprrar zelven aanwezig zijn, en wel in het Duitsche 10 inlandsche nieu- we en 9 buitenlandsche, in het Belgische 58 uitlandsche. nieuwe en.‚36 inlandsche; zoodat de geheele verzameling , zoo als ze thans is ingerigt en. op de, Boekerij van ’s Rijks, Athenaeum bee. rust ‚bevat: ide 1735 onderscheidene soorten van ‚planten, met name 1707 Phanerogamische en 28 Cryptogamische planten; Cm NN; 877 buitenl, 830 inlandsche 1 buitenl. 27 inlandsche, Voor het grootste gedeelte waren deze allen met zorg behandeld, uitmuntend gedroogd en goed gedetermineerd. Behalve -eenige … weinige gekweekte species, waren de meeste inlandsche in Noord-Nederland in het wild verzameld, ter= wijl de buitenlandsche integendeel allen, of uit gewone tuinen of uit den een’ of anderen Zor- Lus Academicus afkomstig waren, zoodat deze laatste, als niet in het wild verzameld zijnde, minder belangrijk te noemen zijn. Bij vele exem- plaren vinden wij niet slechts de wetenschappe- lijke Botanische, maar ook de meest gebruikelijke Hollandsche en vreemde benamingen, benevens aanwijzing der determinatie volgens Persoon, Synopsis plantarum ( Paristis 1805. 8°) en G. Linnaer, Species plantarum, cura WiLLpeNowEr; Berolini 1797—1824, (Zie C.), en eindelijk de natuurlijke familien, waartoe de verschillende species behooren, aangeven. Anprrar bewees hierdoor zijne bekwaamheid in het goed rang 239 schikken van de gevondene planten , terwijl hij tevens, zoo er eenigen twijfel bij hem oprees; of waar tusschen de gebruikte schrijvers eenig verschil bestond, zijne eigene gevoelens oplee= kende en door eene duidelijke diagnose der plant, naar het leven opgemaakt , bij velen allen twijfel wegnam. Deze aanteekeningen zijn veelvuldig, en dragen blijken van den veelomyattenden, scherp opmerkzamen geest van. onzen Kruidkun- digen, zoowel als van zijne uitgebreide kennis der oudere schrijvers, waarvan/hij bij dien moei- lijken arbeid zoo gepast wist gebruik te maken, Hunne vaak onduidelijke beschrijvingen en min naauwkeurige afbeeldingen schrikten hem niet af, maar zijne vlugheid en dikwerf zijn geduld wende dezelve ten nutte aan; zeer dikwerf haalt hij ze met naauwkeurigheid aan. . Teregt deelde de Hoogleeraar pr Crane ons mede, dat Ar- DREAE « een zeer naauwkeurige kijker was, het- « geen meermalen gebleken is uit gesprekken « over oude Botanische werken met platen, wel- «ke hij dan bijzonder prees, omdat hij in die « ruw schijnende figuren de uitdrukking vond van « de characters, die zelfs de nieuwere schrijvers « verwaarloosd hadden, maar hij zelfs in de « planten opmerkte” (Zie D.). Uit de opge- teekende groeiplaatsen blijkt het, dat hij niet alleen in dit gewest planten verzamelde, maar ook naar elders zijne nasporingen uitstrekte en overal, waar hij kwam, bijdragen tot zijn Mere barium zocht te bekomen. Zoo vinden wij in hetzelve eenige planten uit de omstreken van 240 Gleef, terwijl in de Provincien Utrecht, Overe ijssel en Gelderland, en in de Hollandsche dui- nen veelvuldig planten door hem verzameld wer- den , waaronder vele voor de Flora van Noorde Nederland belangrijke species worden aangetrof- fen. Vooral echter heeft hij zich met deze na= sporingen verdienstelijk gemaakt voor de kennis der vegetatie in onze Provincie, en geen wonder dat hij, die er zoo grooten prijs op stelde een Fries te zijn, wien de belangen van dat Fries- land zoo na ter harte gingen, ook voornamelijk aan de kennis der planten van dit gewest zijne kundigheden wijdde. Trouwens ook andere om- standigheden werkten hiertoe mede. Zijne vroe- gere werkkring benam hem schier alle gelegen- heid tot zoodanige oefening, maar naar dit ge- west verplaatst, « het woelige Haagsche leven « met de stille rust van het land verwisselende „” bekoorde hem het aangename buitenleven op zijn buitengoed Schatzenburg bij Dronrijp, en later in den dorpe Ferwerd, en beoefende hij voor het eerst de Kruidkunde; in de omstreken zijner woonplaatsen verzamelde hij menige zeldzame en vóór of na hem in deze provincie nog niet gevondene plant en leverde belangrijke bijdragen tot de naauwkeurige kennis der Friesche Flora; waaronder zijne verzameling van inlandsche gras- soorten wel bijzonder moet worden gerekend. Vergezeld van zijnen getrouwe bediende door- kruiste hij in verschillende rigtingen deze Pro- vincie en vond in deze vaak zoo moeijelijke rei- zen eene uitspanning en verpoozing van zijne 241 zoo menigvuldige bezigheden en studien. Men denke echter niet, dat hier de grens stond van zijne weetgierigheid en zucht tot eigen onder- zoek; met belangstelling sloeg hij steeds onze gewone, in de tuinen gekweekte planten gade, verbeterde de door de tuinlieden aan dezelve ge- gevene, vaak zoo deerjijk verminkte benamingen, en bragt veel toe tot de ware kennis derzelven. Reeds boven merkten wij op, dat ook uitheem- sche gewassen uit verschillende Akademische tui- nen werden ingezameld, waarbij hij welligt meest nuttige of in het vervolg bruikbare gewassen op het oog had. Of geeft ons tot het even gezegde geen regt, zijne gewoonte om de verkregene kennis op den landbouw en tuinkweekerij toe te passen? Be- halve de proeven, die hij met verschillende voor dezen tak belangrijke gewassen in een éigen tuin nam, waar hij, onder anderen, vooral in het laatst van zijn leven, op Marienburg bij Leeu- warden, alle verkrijgbare soorten van Prien of Uijen aankweekte, in welk soort van gewassen hij voor de gezondheid in ons klimaat veel waar- de stelde; behalve die, zeg ik, lette hij ook op zeer algemeen nuttige planten, waarvan înzon= derheid zijne verzameling van verschillende exem- plaren van Aardappel-struiken der onderscheidene, in onze provincie gekweekte, zoogenaamde soor- ten ten bewijze strekt. Hij was in velerlei be- trekkingen in dit vak van groot nut, en wel voornamelijk in die van Secretaris der Commissie van Landbouw, waarom dan ook de Baron van 242 Zurren van Nyeverr, in deszelfs keurig verslag; als Gouverneur van Friesland aan de Provinciale Staten van dit gewest op den 1Isten Junij 1828, gedaan, het verlies van Anprear diep betreurde, en. zijne verdiensten eene waardige hulde toebragt. Bij: het verzamelen van kruiden in het. open veld „kon. het niet missen of er moesten bij den gevoeligen en levendigen AxpareaAr soms verhevene en dichterlijke, denkbeelden ontstaan. Zoo doen wij hulde aan zijne vaderlandsliefde, als hij op het slagveld van Waterloo, in den jare 1817, eenige gewone planten vindende, zich de voor Nederland roemrijke en gedenkwaardige veldslag voor. den geest terug riep. Zijn vernuft vond terstond de aanleiding tot eene even geestige, als eigenaardige. naams-toespeling (a). Intusschen, hoezeer Anprrae met veel moeite en diepe kennis zijne plantenverzameling met verscheidene aanteekeningen verrijkte, die voor kruidkundigen niet onbelangrijk zijn, betreu- ren. wij het niet te min, dat hij meer voor zich zelven, dan voor het publiek gearbeid heeft, Hij maakte wel eene menigte aanteekeningen, aan- merkingen en beoordeelingen op onderscheide- ne botanische werken, doch die voor openlijke iden _(a) Zie de portefeuille van het Herbarium Souvenirs, Proeven van toespelingen met plantennamen, en Brief van B. ANDREAE in de J/nemosyne van Mr. H. W. TypemanN, XII Stuk bl. 307. In deze portefeuille liggen ook: Achillea millefoli- um, Trifolium arvense et Jasione montana, ver- zameld op het graf van den dichter Hermens. 245 mededeeling niet bestemd werden en meerendeels daarvoor minder geschikt zijn. Alleen verdient hier eene bijzondere vermelding, dat, behalve de vele kantteekeningen, waarmede hij onder- scheidene andere werken voorzag, inzonderheid. een exemplaar van R. Dononarus, Herbarium of Cruydtbcek, Antv. 1644, door hem met even- veel zorg en vlijt, als kunde werd bewerkt, zoo- dat bij onderscheidene benamingen en afbeel- dingen der planten van Dopoens de nieuwe bota- nische namen zijn gevoegd, terwijl het plan was, om het geheele werk met een vergelijkend register te voorzien. Meermalen heeft hij den Hoogleeraar Murpen te kennen gegeven, dat hij op deze wijze eenige exemplaren wilde verrijken, om ze vervolgens aan zijne botanische vrienden ten geschenke te geven, doch ook dit voornemen werd door den onverbiddelijken dood verijdeld. Het oorspronkelijk door hem bewerkte exemplaar is door evengenoemden Hoogleeraar, op de open- bare verkooping, aangekocht (Zie E). Voor zoo verre ons bekend is, zijn wijders slechts twee stukken van hem in druk uitgegen ven. Het eene, Waarnemingen wegens den in- vloed van het zeewater op het plantenrijk, bij de laatste geweldige overstrooming in Vriese land, is door de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, als Bijlage, bij het Jaarlijksch verslag gevoegd, en wordt in de Alg. Konst- en Zetterbode 1828. N° 14 vermeld en geroemd. Het andere, op den Sden Mei 1826 in de Leeuwar- der Courant geplaatst, was met de letters D, H. 244 B. A. onderteekend en getiteld: def beste er eenvoudigste middel om bouwland in den korte sten tjd en met de minste kosten tot duur- zaam goed weiland te hervormen. Beide stuk- jes leveren de kennelijkste blijken van zijne kunde en ervaring op; dat zij belangrijk zijn, blijkt niet alleen daaruit, dat het laatste in de Groninger Courant van den 9den Mei 1826 werd overgenomen , maar vooral door de waardige wijze, waarop de Hoogleeraar van Haru hetzelve heeft vermeld. Deze ervarene Kruid- en Land- bouwkundige brengt daarbij zijne regtmatige hul- de aan Brvcken Anprrar toe, vereert de nage- dachtenis van dezen verdienstelijken geleerden, en betreurt hartelijk zijn te vroegtijdig afster- ven (a). En inderdaad, ofschoon wij ook den nakomeling, bij het vermelden van den zoo be- roemden naam van Breuker Axprraer niet op zijne werken kunnen terug wijzen, en bij al de ach- ting, dien wij voor hem als geleerde niet slechts, maar ook als mensch gevoelen, met smart het erkennen, dat zoo weinige vruchten van zijnen wetenschappelijken arbeid tot ons kwamen, hij zal steeds als een der geleerdste boekenkenners, die met botanische litteratuur bij uitnemendheid bekend was, geroemd moeten worden. Allen, die hem kenden, betreurden het verlies van den (a) Zie Bijdragen tot de natuurkundige wetenschap pen, verzameld door HL. C. van Harn, W. Vrourk en G, J. Muuper, IED. bl, 159 volgg. Amst, 1828. 245 onvermoeid werkzamen man en stemden met de uitboezeming van een zijner vrienden in: « Van « al dien arbeid rust dat hoofd, dat zooveel wijs- « heid bevatte: maar de gedachtenis van den « waardigen en verdienstelijken man zal lang be- « waard blijven, en zijn verlies diep betreurd « worden.” Ja, teregt wordt dit verlies be- treurd; met waarheid kan het van hem gezegd worden, wat een ander zijner vrienden op zijn grafgesteente, op het Kerkhof van den dorpe Huisum, alwaar zijn stoffelijk overblijfsel, met dat van zijne Gade rust, schreef: Hier rust, verteerd door dorst naar weten- schap en wijsheid ANDREAE ; zijn geest alleen, droeg de eere- kroon der grijsheid. Treur, — niet om't lot van hem, dien 't al ontsluierd is ; ‚ Maar bloedverwant en vriend en volk om uw gemis, Tikt BIJ VOEGSEL VAN CLAAS MULDER, Hoogleeraar te Francker. A. Op verzoek van den Heer Bruinsma, even ijverig als naauwkeurig beoefenaar der plantkun- de, voeg ik bij zijn opstel gaarne het een en ander, hetwelk mogte kunnen strekken om An- DREAE naar waarde te doen schatten. Ik koes- terde hooge achting voor hem en had het geluk , menig nuttig uur bij hem door te brengen. Met dankbaarheid herinner ik mij, hoe de voortref- felijke man, mij, nog student te Leiden zijnde, bij de auctie van een gedeelte der boeken van den beroemden Epvarp SAnprrorT, omtrent bee langrijke boeken inlichtte, en hoe ik sedert dien tijd in zijne welwillende vriendschap deelde, Teregt wil Bruinsma dat wij Axpnrar uit zijne nalatenschap zullen moeten leeren kennen, dat is uit zijn Merbarium en zijne Bibliotheek. In- derdaad in beider aanleg en inrigting straalt de beeldtenis van den geest des stichters door. Zij is die van den onverzadelijk dorstenden, die alles tot zich nam, wat hij meende tot lesschen van zijaen dorst te kunnen strekken. — Over het 247 Herbarium zal ik niet nader spreken, maar cen of ander aanvoeren over het kruidkundig gedeelte van zijne bibliotheek. B. De Heer Bruinsma ontving het Herbarium Andraeanum niet slechts ter inzage, maar be wees ons eene dienst door het te ordenen. Hoe naauwkeurig hij het leerde kennen, zal eerlang , bij de uitgave van een werkje over de vegetatie van Vriesland , blijken, y _C. Het door Anprzar gebruikte exemplaar van den Wirrperow iseen gedenkteeken van zijn’ grooten ijver en kunde; al had men niets an- ders van hem gezien, zou men nog genegen zijn te erkennen, dat hij aanspraak op den naam van ‘kruidkundige kon maken. Niet, dat de aanteekeningen door nieuwheid van inzigten of ontdekkingen zich onderscheiden; neen, door- gaans zijn zij van letterkundigen en historischen aard. Doch daar is niet één van de zes deelen, waarin geene aanteekeningen te vinden zijn. Meest staan zij op losse stukjes papier, welke gemerkt zijn met de nommers van de bladzijde, waarbij zij behooren. Nu eens hebben zij betrek- king op nieuwe spectes of latere diagnoses, dan eens op de synonyma, de groeiplaatsen, de kul- tuur of andere aangelegenheden. In het eerste deel is, om iets bepaalds te noemen, bij 32 ge- zera het een of ander opgemerkt. Soms betreft bet dingen, die sommigen ‘kleinigheden zullen noemen, bij voorbeeld, dat bij Veronica Becca« bunga geciteerd wordt Don. Pempt. 823 in plaats van 593; zoo bij Veronica scutellata Baum. BAT. rijnscHR. D. V. St. 3. 17 248 Hist, 3. p. 730 in plaats van 791; zoo heet het bij Ver. Anagallis , waar de groeiplaats ad fos- sas wordt opgegeven, dmo èn fossis et rivulis, Maar men zal wel willen toestemmen, dat der- gelijke noten van groote naauwkeurigheid getui- gen en ons verbazen moeten, als wij bedenken, dat het beoefenen der kruidkunde zoogenaamde liefhebberij was, en niet als hoofdarbeid kon gelden, Het blijkt, onder anderen, ook dat hij de diagnoses van dit werk vergeleken heeft met die van de Selbststudium van denzelfden Schrij= ver , alsmede met Varr, Enumeratio Plantarum 4 waarin op de Index Auctorum eenige weinige aanteekeningen voorkomen. Hij merkt aan, dat Kali geniculatum minus Baum. pin. 289 voor- komt als Synonymon van Salicornia arabica (IL. 1. 25.) en later van Anabasis aphylla (Le 2, 1318). Zoo vind ik, om nog een enkel voor- beeld aan te halen, bij Cuscuta Americana (TI. 2, 702). Huc refero plantam, quae vocatur Cus- cuta Surinamensis a Semirrinero dn tract. de Zeprá (ed. ab J. D. Hann, Lugd Bat. 1778.) pag. 60 et 200, wubi vd. descript, et icon. in tab. 2. — Adhtibetur in linimento adversus ma- culas nodosque leprosos. v. l.c. Bij Solanum tuberosum staat vermeld: « Grerarp zegt in zijn «in het jaar 1597 uitgegeven Merbarius, bl. « 780. «« De aardappels groeijen in de Indien, « « Barbarije, Spanje en andere heete gewesten, « « waarvan ik verscheidene wortels, (die ik op « « de beurs te London kocht) in mijnen tuin « « plantte, waar zij tot den winter bloeiden, 249 « daarna stierven en rotteden, Te-dien tijd — «voegt hij er bij — werden zij in de asch ge= « « braden, sommigen doopen dezelven, als zi « gebraden zijn, in wijn, anderen koken ze % EN a A a «« met pruimen, om aan dezelve meerdere aan= « « genaamheid te geven en eten ze dus, Ande- « eren wederom bereiden dezelve, na ze vooraf « gebraden te hebben, met olie, azijn en zout, «een ieder naar zijnen smaak en welgeval- « len.” ” — « « Deze wortels — zegt hij ver= « der — kunnen tot grondslag dienen, waarop « « de behendige confiturier vele aangename lek- « « kere conserven en versterkende confituren bee « reiden kan.” ” « Men zegt, dat Kapitein Hawkins dezen wortel «uit Santa Fé, in Nieuw Spanje, in 1565 me- « degebragt heeft. Sir Warrer RaAwrereu plantte « denzelven kort daarna op zijn landgoed in « Terland; doch toen hij deszelfs walgelijken en « ongezonden appel at, had hij bijna de geheele « vrucht vernield. Bij geluk ontdekte het om- « spitten den wezenlijken aardappel, en de wor= «tel werd welhaast een geliefd eten. Evenwel « hield men hem nog langen tijd voor eene soort « van lekkernij, in plaats van een voedingsmiddel. é Nog voor het einde van de 18de eeuw geloofde & men, dat dit voortbrengsel het land, waar het « geteeld wordt, voor de aanvallen des hongers « bevrijden kon. Zie Anprews, History etc. vol. €. p. 408; verg. Moregvers Travels bl. 54. — « SmakespeanE maakt van dezen wortel in 1619, «in de vrolijke vrouwen van Windsor, gewag, u KR 259 « Scene II, Falstaff. — In het jaar 1764 gaf « J. Fonsren zijn boek: Englands vermehrtes « Glück durch die Kartoffeipflanzung, 4°, in « het licht.’ ANDREAE spoorde de geschiedenis van het in- voeren der aardappels in Vriesland op, en deelde het hoofdzakelijke daarvan aan den Heer Screr- TRMA mede. Zie Gesch. en Letterk, Mengelw. IV. 2. bl. 271. Zij zijn in. 1736 of 1737,op het buitengoed van Jkhr. Veeerin van CLAERBERGEN, te Joure , het eerst gekweekt. D. Axprear had de gewoonte, op de schut- bladen van merkwaardige werken kortelijk aan te teekenen, wat HarreR, SpreneceL of anderen over de schrijvers eu uitgaven melden, soms met bijvoeging van eigene opmerkingen, De oudere Schrijvers werden zorgvuldig met de lateren ver= geleken en dikwerf de Zinneaansche planten- namen daarbij gevoegd. Men sla een oog op bl. 126 en volg. van den Cataloog van zijne boeken, om zich te overtuigen, wat hij voor de litteratuur der Kruidkunde belangrijks verzameld had. Var Hurrnen schatte Anpreag in dit opzigt hoog en zond hem, als blijk van achting, zijn belangrijk Discours sur Ùétat ancien et moderne de l'agris culture et de la botanique dans les Pays-bas (Gand 1817) ten geschenke. HarpenRtsua, de zucht van zijnen vriend voor zeldzame werken kennende, bood hem het Dispensarium magis- tri Nicolai q. s, aan. Bij de eerste uitgave van den Ortus (Hortus) Sanitatis, Gart der Ge- sundheit, Moguntiae 1485, 4°, bij de Stirpium 251 Zeones, Antv. ex offic. Plant. 1581, 4° forme oöl., bij Brernmr ewotic. altarumgue minus co- Znitarum plant. cent. prima, Gedani 1678 fol. schreef hij gedeeltelijk Zinreaansche namen. In de Bibliotheca botanica van HarrerR, zijn vele bibliographische aanteekeningen van den vori- gen bezitter, J. H. Tannex, Referend, et Secre= tar. Camerae Regtiae Frisiae Orientalis, Auri= ei, en van Anprear geboekt. Uit de Bibliotheek van N. L. Bormans had hij zich een volledig exeme plaar van den Prukenerius, met de Eaplicatio partis IV Phytogr. cura M. v. Puersuum ( Hart. 1769.) en de Index Linnaeanus, auct. P. Da Grseke ( Hamb. 1779), aangeschaft en schreef er met regt de woorden van Sprenaer voor: Hoc opus jam rarum, ubi integerrimum est; — carere quidem qguisguam eo opere, ob innume= ras stirpium rariorum, vel untcas, icones ne= guit, Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij in bijzonderheden traden; wij zwijgen dan ook van werken, zoo als de Flora Belg. Sept., met aanteekeningen, en anderen, welke niet in onze handen kwamen. Onder vele werken met houtsnee-platen prees hij die van Fvens Merbarius, 1543 en Taaaus, Stírp. Hist. 1552, als inderdaad keurig, boven anderen, aan. Niet geheel ten onregte plagt hij te beweren, dat vele oude afbeeldingen den Aa- bitus der gewassen natuurlijker voorstellen, dan de latere, wier hooge voortreffelijkheid voorna- melijk in de zeer uitvoerige analysan uitblinkt. Wat ik boven reeds opmerkte, aangaande het 252 werk van Wirrpenow , wordt in alle overige aane teekeningen bevestigd, dat de rigting van zijn on« derzoek doorgaans meer letterkundig , dan streng natuurkundig mogt heeten. En geen wonder, dit vloeide van zelf uit den loop zijner vroegere stu- diën voort; het hing naauw te zamen met zijne tegenwoordige oefeningen. Wel had hem het bui- tenleven tot dadelijke waarneming der plantenwe- reld gebragt, maar in het boekvertrek terugge= keerd, beiverde hij zich het meest, de beschrij- vingen van verschillende geleerden onderling te vergelijken, om over de verdiensten van den een’ of ander een juist oordeel te kunnen vellen, Met de leer des levens van de planten, met de nieu- were morphologische beschouwingen, zelfs met de philosophische wijze van vergelijking, waar- toe het dusgenoemd zafuurlijk stelsel aanleiding geeft, liet hij zich daarentegen weinig of niet in. E. Ik had meer dan eene reden „ waarom ik dit exemplaar aankocht. Achting voor den over- ledenen bezitter, die er zoo hoog mede liep, én voor den schrijver des boeks drongen mij even- zeer. Het stond mij zoo levendig voor den geest, hoe gaarne Axprrar over dezen lieveling-schrij- ver plagt te spreken; hoe hij niet dulden kon, dat men denzelven, zoo hij meende, verwaare. loosde of te min achtte, En als hij dan den roem van Vriesland handhaafde van zulk een groot man te hebben voortgebragt, die een der grondleggers van de kruidkunde mag genoemd worden, dan geraakte hij geheel in vuur. Ik zal mij noch over Doposazus, noch over 253 hetgeen Axprrar in het bedoelde exemplaar ops teekende, hier breeder uitlaten, daar Bruinsma , met mij, bezig is het leven en de verdiensten van onzen Rommert na te sporen. Het is mij gelukt, van tijd tot tijd eene vrij volledige collec- tie van zijne werken bijeen te brengen, waar- onder ook zijne Cosmographica in Astronomt- am et Geographiam Isagoge, Antv. 1548. 8°, waarvan bij zeer weinige schrijvers melding wordt gemaakt. Wij nemen de vrijheid allen, die ons behulpzaam willen zijn in het bereiken van ons doel, uit te noodigen tot het mededeelen van de volgende werken, zoo men ze mogte bezitten : R. Dovoxaer et J. Horsru Vertis vinigue his toria. Colon. 1580. 8°. R. Dononaer, Prazis medica. Amst. 1616. Dopona's, Dendrologia, or the vocall Forest 1640. Des Cruydeboeks, dat es van der eruyden gheslacht, fatsoen, naem, cracht en werckin= ‚ghe, deur doctor Remerar Dovoress, Med. der stad Mechelen, 't Antwerpen bij Jan van der Loe. 1554 fol. 818 bladz.! _ Histoire des plantes, en laquelle est contenuê la description entière des herbes, ..... par Rempenr Dovoens, nouvellement traduite de bas aleman en francois par Cnarurs pr 1' Ecuuse. Anvers, de V imprim. de Jean Loë, 1557. fol. 584 pag.l Het is niet onwaarschijnlijk, dat er in ons Land eigenhandige brieven van Doposarus be- staan; zoo iemand ze mogte onder zich hebben, 254 zal het óns hoogst aangenaam zijn, er ‘van vers wittigd te worden. Een brief, in den jare 1583 uit Leiden aan den Heer Burmania te Leeuwar- den gerigt, zagen wij door de welwillendheid van den Heer Erknor, Er wordt in gehandeld. over de moeijelijkheid om Rhabarber te bekomen, die toen nog zeer schaars voorhanden was. — Van Hurruem bezat drie brieven van Doponarus aan Vrerrus. Een student te Leuven was in het bezit. van, verscheidene brieven van hem. Zie Regtsgel. Bijdragen, IV. 626, «Ik kan bij deze gelegenheid den wensch niet onderdrukken , dat iemand , die geleerdheid , schranderheid en tijd genoeg bezit, om zoodanig werk ten uitvoer te brengen, eens eene volledige, naauwkeurige en oordeelkundige geschiedenis van de Kruidkunde in ons Vaderland schreef. Dit zou inderdaad een’ nuttigen arbeid mogen heeten; het zou ons een tafereel voor oogen stellen van de groote verdiensten van onze voorouders, van den weg, dien zij bewandelden, om tot die hoog- te te geraken, van den stand, waarop wij heden ten dage staan; het zou ons doen zien, wat ons ontbreekt en hoe in het ontbrekende best te voorzien, PLANTARUM RARIORUM HORTI BOGORIENSIS DE, CvA si Rod ed, SCRIPSIT CAROLUS HASSKARL, Horti Bogoriensis Praefectus hortulanus secundi ordinis. 1. ALPINIA GERNUA, Bof, Reg. Dietr. IL. 45. N° 18, Caulibus erectis, 8-10 ped. longis, compres- siusculis, vaginatis; vaginis viridibus, glabris, Ligula magna viridi, rubro-puberula, rubro-mar- ginata, foliis bifariis, brevipetiolatis, oblongo- lanceolatis, viridibus, glabris, subpergameneis, basi inaequali in peliolum decurrente, apice acuminato, contorso, margine membranaceo ci- liato scabro. — Inflorescentia paniculato-racemo- sa,cernua, spathata. Spatha universali longe-lan- ceolato-acuminata , dein marcescente , persistente, convoluta , subcoriacea , pedunculo universali basi erecto, apice cernuo, rubro, articulato, ad ar- ticulos praesertim et versus apicem puberulo, pedunculis secundariis 3 lineas longis, puberulis, pubescentibus, trifloris , spathatis; spatha secun- 256 daria concâva, angulata, basin floris cum gem- nis florum et amplectente, indivisa aut bifida aut obsolete-trifida, (e phyllis tribus connatis orta } roseo-alba, margine apiceque roseis, spatha ter- naria minore (clausa triangulari} integra aut 2-3 fida; eodem cum priore colore, gemmas 2 florum superiorum occultante, brevi pedicellata , pedicello 1-12 lin. longo, spatha quaternaria, simili, minore denuo florem tertium involventi, floribus sessilibus; calyce monophyllo tubuloso , latere inferiore fere ad basin versus partito, supe= riore bifido, laciniis ovato-acutis, roseo, apice rubro; corolla duplici, tubo adscendente, exte- riore roseo-alba, tripartita, bilabiata, labro in- feriore lobis duobus oblongis, apice emarginatis, superiore majore, ovato, apice concavo, rubro ; interiore (corolla) unilabiata, tripartita, lacinu= lis duobus superioribus minutis, cornutis, angus- tis, intus rubris, ad basin laciniae inferioris sta- men amplectentibus; lacinia inferiore (labio) maxima, superba, naviculari-concava, subrotun- da, parte media productiore , basi marginibus conniventibus, apice sub-emarginato, undulato , extus roseo-rubra, ad margines laete lutea, in- tus lutea, media aurantiaca-rubra, striis ejusdem coloris puberulis ad apicem percurrentibus; sta mine unico „ filamento lato, corollae externae la bio superiori basi adnato , ad basin rubente, api ce albido, in connectivum latissimum, crassissis mum exeurrente; connectivo apice appendicu- hs 2 eristatis, luteis, tenuibus, extrorsum ver= gentibus, coronato, anthera biloculari, loeulis 1 257 parallelis, sejunctis, stylam foventibus, polline albescente ; pistillo germine infero trigono, sericeo= pubescenti, triloculari ‚ loculis multilocularibus, ovulis extrorsum vergentibus, stylo filiformi, stig- mate antheram superante, subbilobo , pilosiuscu- lo, fructu subgloboso, corolla marcida coronato, exlus aurantio-brunneo, pilosiusculo , baccato, pe= ricarpo carnoso, dein, sicco et tum lateribus trie valvi apice connato, 3 — (aut abortu 2) locu= lari , loculis monospermis, seminibus extus perillo pulposo indusiatis, obsolete triangularibus, testa crustacea , nigra; albuminosis, embryone centra- li, eurvato, Floret per totum fere annum, Differt, ab Alp. nutante , labro haud trilobo, bractea generali unica. 2. HEDYCHIUM LINGULATUM mehz. Caule erecto; 2E - 3E pedi, tereti, compres- siusculo, foliis accrescentibus, summis maximis, vaginatis, vaginis viridibus glabris; ligula longise sima, pollicaris et ultra, obtusa , emarcida, in vaginam decurrenti; lamina elliptico aut ovato- lanceolata , marginibus (saepius ad nervum medium usque ) revolutis, supra viridi, glaberrima, subs tus glaucescenti, villoso-pubescenti ; inflorescentia vix e vaginis foliorum summorum progressa, 2- 3 poll. longa, spicato-racemosa, bracteata , pa- tenti; bracteis exterioribus glaberrimis, viridibus, apiee obtusiusculis, subciliato-marginatis, 3 = 4 258 Tloris, interioribus magis magisve angustioribus; foribus-ternis aut quaternis sessilibus, calyce tu- buloso, vaginante, tubum corollae dimidium vix aequante, glaberrima, basi cum germine conna- to, glaberrimo, nitenti; tubo corollae 3-pollicari et ultra, leviter apice antrorsum curvulo, albido- flavescenti, corollae limbo externo tripartito, laci- niis linearibus, reflexis, convolutis, flavescenti- bus, interno fragante, tripartito, laciniis 2 late= ralibus , spathulato-oblongis, apice obtusis, hinc inde sub-emarginatis, candidis, basi flavescenti- bus; superiori (labio) unguieulato, subrotundo, apice ad terliam partem bifido, ab incisura ad basin eroceo-flavescente , caeterum candido; sta- mine unico, filamento labium subaequante aut vix superante, lato, apice attenuato, anthera articulato-insidente, biloeulari, loeulis distinctis, canaliculato-appressis, una cum filamento supra sulcato stylum tenuissimum , filiformem foventibus, rima longitudinali dehiscentibus, aurantiaceis; stigmate viridi, infundibuliformi, ad apicem an- therae prominulo. Obs, Maxime affinis videtur H. thyrsiformti Drietr 1. 33., a quo autem foliis haud undulatis, nee filiformi-acuminatis, bracteis haud subreflexis 2-4 floris, labio filamentum subaequante, la- éiniis obtusis nec linearibus, dein vaginis viridi- bus, glaberrimis, lingula longissima — satis dif- fert3 -quoad Spreng. (S. V. [, 9. IV. c.p. 7.) filamento haud longissimo et bracteis haud refle- xiss collocandum igilur esset Hedychium nostrum 259 H. thyrsiforme inter et H. glaucum. — Nomen ob lingulam pro statura totius plantae nrtximam, Floruit Aprili. 1 3. ALTHERNANTHERA STRIGOSA mikt; nullo sub nomine in horto culta, Caule herbaceo, ad. 3-4 ped. alto, perenni, : tereti-nodoso., viridi, versus apicem ramorum’ ru= bro, ramosissimo, ramis patentissimis’, divarica- tis, oppositis, versus apieem dichotomis, strigoso- hirtis; foliis oppositis, petiolatis; ovato-aut oblon- go-lanceolatis, acuminatis, basi in petiolum altenuatum, utrinque appresse-pilosis, junioribus puberulis, margine ciliolatis; inflorescentia capi- tata , capitulis in ramulis terminalibus, longe-pe- duneculatis, subglobosis, albeseentibus, floribus tribracteatis, duobus lateralibus majoribus concas vo-carinatis, ovato-acutis cum calyce exlus albido= pilosis; calyce pentasepalo, bracteis duplo majo= re, sepalis apice et marginibus conniventibus, lineari-lancealatis; staminibus 10, filamentis basi in ureeolum brevem connatis, 5 fertilibus, alter- nis cum 5 sterilibus, apice tridentatis, majori- bus, antheris unilocularibus, germine subglobo- so ‚ stylo filiformi, parvo, sligmate capitato, utri= culo monospermo. Obs. Quoad characterem genericum omnino con- fert cum Alternanthera Forsk. Sprg. Gen. 199 ex- eeptis bracteis binis, quas ternas laudavi, Diagnosis generica R. Browni (Prodr. 272.) et hunc se- quentium Bevi ( Bijdr. 546.) et Roem. et Scnur= zere V, p. XLVI eliam optime convenit; R‚ Br. 260 species hujus generis in Alth. proprias et spurias sejungit, quibus postremis planta nostra adnùs meranda est, Spreneerius, S. V. I. 818, Ille- cebro adjungit. — Quoad speciem novam, ha- beo nostram inter H, frutescentem R. Br. et vil- losam H. B. K, ponendam; prior differt caulibus, ‚ rufescentibus, succulentis, 12 ped, altis; foliis ellipticis aut obovatis, pulverulentis, squamis 5; brevibus , ciliatis, staminibus interjectis, — Pos- terior differt caule volubili, foliisque subtus ferrue gineo-sericeis, foliis subsessilibus , ovatis, acumi= natis, pedunculis densissime ferrugineo-villosis, sepalis ovato-lanceolatis; R,‚et S, 1, ec. p. 563, Affinitas ad hancce (villosam ) quoad partes flo- rales maxima, sed differentiae pubescentiae ‚et foliorum formae sufficiens ad distinguendam spe- ciem, 4, DEERINGIA CELOISIOIDES R‚ Ba. Gaule suffructicoso (complanâto), ramis teres tibus, viridibus glabris ; foliis alternis petiolatis , petiolis erecto-patentibus, bipollicaribus , teretibus, Yamina folii oblonga, utriusque attenuata, apice acuminata, 7 poll. longa, 2E -3 poll. lata, utra= que superficie glabra, integerrima , margine subs undulato , inflorescentia axillari, spicata; flori- bus subsessilibus, 2-8 bracteolatis, bracteola tertia minima, calyce quïnquepartito, persis- tente, lacimiis ovatis, intus corolloideis, albesa centibus, miargine nigrescentibus, in authesi erec= tis, post anthesin fructui appressis; staminibus 5 , faciniis calyeinis oppositis, filamentis basi in ey= 261 athulum 5-dentatum conmatis, dertibus apice antheriferis, antheris biloeularibus, ovatis; inst» dentibus; germine supero, libero, subglobosos; uniloculari, pluri-ovulato; stylo brevi, 2-8 -fido; sligmatibus 2-3 plumosis; fructu saccato; bacca uniloculari, albido-diaphana, depresso-globosa , polysperma , seminibus trophospermiis-centralibus affixis nigris nitentibus; fructu dein deciduo , ca= lyce patente persistente, Obs. Maxime affinis planta nostra videtur Dee- ringiae, a qua differt staminum cyathulo dentato, quod R. Browns ( Prodr. I. (473) 169 et aucto- res hune sequentes.(R, et S. V. p. 4á et Bruner Bijdr. 541 ) edentulum laudant, dum Srpreneermvs (Gen I. 198 et S. V, 1. 522) stamina basi tan- tum dilatata, connata, aut in urceolum coalitd dicit, Dein Brume le. baceam, laudat tri-, 5 sper- mam contra omnes auctores reliquos, qui polys- permam affirmant. Sprenaerros postremo bace eam trilobam habet ( Gen.l. c.). Séd Ser. S. V. Lc. respectans, inter Deeringiam plantamque nos- tram differentias reperire nequeo, quae certe quis dem respectu auctorum reliquorum haud magni videntur momenti, Sie planta nostra ad Deerin= giam ducta, duae adsunt speeies; altera Novae Hollandiae tropicae, altera Indiae orientalis, a qua floribus majoribus, seminibusque pluribus priorem distingui posse affirmat R. Browntrus, qua ratione Brumr baccam 3-5 spermam lau- dat, cum ultimam tantum vidisset speciem , imo- que Rerzivs Obs. V. 28. (R. et S. V. 535) badeam nigram , trispermem, quapropter ad Dee 262 ringiam indicam Sera. plantam nostram redu= cere nequeo, etsi caetera convenirent; R, Brow- Nmus.ipse ad nostram suam D. celosioidem nullam dat diaguosin,; ‘sed jam supra laudata semima plura: una-eum diagnosi Spenerui (S. V. Ie 186) affrmant ad hanc esse reducendam plantam nostram;-eui opinioni patria ( Nova Holltropica:) haud contraria: est: Î Patria. in sepibus. horti Bogor, inventa, sed raras Flor. et fructib. Mag Apr. „5 DIPTEROCARPUS TRINERVIS, Br. B. elegans Bu. Quoad. diagnosin ac deseriptionem specificam , vide Brum Fl, Javae, Dipterocarpeae p. 11—13. A. deseriptione differt sequentibus: gemmis 25 — 31 unc. longis, glaberrimis, obsolete-complana- tis, lanceolato-elongatis, haud glutinosis ; petiolis semiteretibus, haud canaliculatis, rore glauces- cente obsitis; foliis 11- poll. longis et ultra, 4 - 7 poll, latis, basi plus minusve cordata, nervis gla. berrimis; foliis junioribus ( vix stipulis liberatis } gemmae arcte appressis, applicativis nec condu- plicativis, plicatis, utrinque sericeo-villosissimis, longitudine petioli glabri, 15 lin, longi; calycis laciniis tribus minoribus, vix lineam longis, den-, tes quasi referentibus, marginibus sub apice de- presso-reflexis, apice erecto, duobus longioribus, pollicem minoribus, (fructiferos haud vidi)! Peta- lis 2- pollicaribus, 3 poll. latis, basi ochroleucis , vilta mediana rosea demum petali partem supes, 263 ‘riorem occnpante, inde corolla (limbo) rosea contorta, tubulosa; Fructus nondum vidi. Exemplar floriferum horti Bogoriensis sed floribus post anthesin deciduis, fructus haud exspectandi. Flor, April. 6. HIBISCUS VRIESEANUS mh. Dign. Pruriens, foliis longe-petiolatis, 7-lobis, acutis serratis, subtus stellato-hispidis, racemis terminalibus, involucro calycem spathaceum haud aequante; petalis maximis, Deser, Caule fruticoso, ramis cinerascentibus, setis prurientibus, sparsis, ad apicem floriferum glabriusculis; foliis alternis petiolatis, petiolo 5 — 6: pollieari, tereli, rubro, peltato-cordatis, ner« vis 5 - 7, rubris, inferioribus septem-, summis 5 - lobis, lobis acuminatis, medio dilatatis, serratis, supra glabrusculis, in nervis setis solitariis obsitis, infra pilis stellatis, maximis, sparsis, 4E poll. longis, 7 poll. latis; stipulis lanceolatis; floribus in axillis foliorum solitariis racemum terminalem elongatum formantibus; pedunculis erassis, 12 poll, longis, apice incrassatis; involucro 4 - 6 partito, lobis ovato-lanceolatis, apice rubentibus, ante et post anthesin conniventibus; in anthesi erectis, 9 lin. longis, 5 lin. latis, glaberrimis; calyce spa- thacco laete viridi, apice obsolete 5-dentato, latere uno rumpente, puberulo, membranaceo, 13 poll. longo, post anthesin deciduis; corolla pentapetala patente, petalis basi econnatis, sul- phureis, ungue atrosanguineo, 2 poll. et dimíe dium longis, 1£ poll. latis; tubo staminifero albido , NAT, rijnscHa, D. V, St, 3, 18 264 antheris flavis, stigmatibus quinque atrosangui- neis. Ovario obsolete-puberulo, oviformi; fructu- peuntagono, pyramidato, prurienti-hirsuto, basi involuero marcescente dein deciduo circumdato; capsula 5 valvi,: valvulis- medio septatis, 5-locu- lari , loculis 3 - 4- spermis , seminibus reniformi= globosis, rugoso-striatis, laevissime hirsutiusculis , nigris nitentibus. In horto, Bogoriensi culta sub nomine: H, vitie folius, Obs. Sectioni: Mamihot adjungendus Hibiscus noster et H. ficulneum inter et H‚ manihot eollo- candus, (D. C. TI, 488) a priore diflert , foliis 7- lohis, summis 5 lobis, lobis acuminatis, involucello 4-6 phyllo, longe persistente , a posteriore caule‚ pruriente, foliis subtus stellato-pilosis, prurienti- bus, involucello glabro, pedicellis floridis erectis „ ab Hib. timoriensi , cui etiam affinis, differt caule pruriente , involucello 4 - 6 phyllo, fructu pyra- midato; alia haud adest affinitas. Respicien- dus autem videtur Hib. rasemosus Lindl, quem SpreNGELIës e, post. p. 251 in Hib, sectione ; Abel- moschus enumerat ; si ad sectionem: Manihot per- tineret , affinitas esset maxima, et tunc distinguen- dus a nostro: pube stellata hispida, foliis 5-fidis, tomentosis, involuero calycem aequante. _No- men ad celebrandum professorem botanices direc-, toremque horti medici Amstelodamensis W.H. pr Varzse. 2. MIMULUS JAVANICUS Br. Caule proeumbente, dein radicante, tetragono ; 265 angulis acùlissimis , fere alatis, glabro, faliis op- ‚positis, brevi-petiolatis, petiolo canaliculato, 2-3 Tin. longo, rubescente, ovato-lanceolatis, serra- „tis, scabriusculis, viridibus, margine apiceque ru- _bris, polliceem longis, 7 lin, latis; floribus axil- laribus solitariis, pedunculo subr-erecto, pollicem fere aequante, tereti, viridi, in calycem transeunte tubulosum, alato-angulatum, bilabiatum, labio superiore tridentato , rubenti, inferiore bidentato , dentibus subulatis; corolla subringente- violacea, „tubo infundibuliformi, atro-violaceo, nervoso, ad faucem staminifero, limbo subbilabiato, lobis duobus superioribus labium cordato-subrotundum formantibus, inferioribus. ovatis, medio majore, stamina quatuor didynama, filamentis majorum basi ramosis (s, supra basin processu instructis ) ramo secundario antherifero, antherarum loculis divaricatis, hippocrepiformi-conglutinatis, pistil- lo germine conico, rubro, stylo rubescenti, fili- formì, stigmate albido, bilamellato. E _ montosis Satlak allatus, recens-in horto cul- tus. Nomen malaicum cum Henkelia Roxburghia- __na (Gratiola reptans) commune, 8, HARRACHIA SPECIOSA Jacg. Char. gener. Sprg. gen, 500 ( bonus) Br. Bijdr. 793. Stamina vix didyma! Char. spec. Suffrutex? foliis oppositis, versus apicem ramulorum, nodis binis approximatis, inde foliis pseudo-verticillatis, quaternis, ovato- laneeolalis, uudulatis, petiolatis, minutissime pu- 18 + 266 berulis, inflorescentia spicata , spieis pedunculatië, axillaribus (nec terminalibus Br. Vaur), tetragonis, floribus quadrifariam dispositis tribacteatis, bra- teis duobus angustioribus, subulatis, lateralibus; una ovato-lanceolata, acuta, carinata, imbrica- tim superiorem legente, omnibus puberulis, mare gine longe ciliatis, calyce pentasepalo, sepalis inaequalibus, interioribus minoribus, corolla mi- niata. Obs. WisLperowios (Linn. Sp. pl. 1, 99. Inst. infundibuliformis) corollam speciosam, albam laudat, ibique citatur Burm, ind, 7, qui flores luteos vel aurantios dicit verbis Linnaer. Persoon IL. 22. N, 80, quoque habet corollam albam spe- ciosam, Citat Rheedi IX. t‚ bonam, sed folia in icone omnia quaterna verticillata, 9. TEPHROSIA CANDIDA De. Caule fruticoso, ramoso, ramis junioribus, fle- xuosis, teretibus, multifulcatis aut multangularie bus, eum petiolis peduneulisque holosericeis, flavo virentibus; foliis alternis, pinnatis cum impari, 6-11 jugis, peliolo communi basi articulato, incrassato, dein canaliculato, in canalicula gla» bro, 3E- 6 poll. longo, petiolatis, minutis, pine nis accrescentibus, oblongis, basi obtiusculis, apice acutis, mucronalis, supra glabris viridibus, infra albido s. glaucescenti-sericeis, margine albido ciliatis, 12 - 2E poll, longis, 6-75 lin. latis; sli pulis subulatis, lanceolatis , holosericeis ; inflores- centia aszillaris, aut terminalis, racemosa; pedi- 267 cellis plerumque solitariis, hine inde binis aut ternis, 6-9 lin. longis, semiteretibus, cum calyce nigrescenti puberulis; calyce monophyllo, urceo- lato , persistente, inaequaliter 5.dentato, denti- bus duobus superioribus obtusiusculis, rotundatis, tribus inferioribus ovato-acutis , medio ad apicem ecompresso-longioribus; corolla papilionacea; ve- xillo verticali patente, intus cum ala et carinis albo seu lacteo ; extus fusco-sericeos, brevi et con- eavo-unguiculato, suborbiculari, apice obsolete emarginato, margine ciliato, 9 lin. longo et 9- 10 lin. lato, alis oblique-obovatis, polliceem lon- gis, 6-7 lin. latis, margine superiore conniven- tibus, carinam amplectentibus, parte inferiore et anteriore tegentibus, brevi-unguiculatis, supra unguem eum vexillo conglutinatis; carina biun- guiculata ultra medium a basi bipartita, a latere compressa, semiorbiculari, apice obtustusculo, obsolete-emarginato, lutescentes staminibus 10; filamentis 9 inter se ad tubum rectum, 9 lin. longum, argenteum connatis, decimo libero , cum tubo saepius conglutinato, apice liberis, adscen- dentibus, inaequalibus, 3-5 lin. longis, falci- formibus, undulatis, antheris luteis, dorso medio aflixis, ovalis, erectis, peltatis, bilocularibus, loculis linearibus, oppositis, rima longitudinali dehiscentibus, polline viridi-lutescente; pistillo, germine gynopodio brevissimo globoso suffulto, complanato, 9 lin. longo, lineam lato, sericeo, lineari; stylo hamato, in flexura jubato, dein complanato, introrse sligmate glanduloso-piloso omaino obsito; fructibus legumtnesis, legumini- 268 bus veluti nigreseente- (in immaturis) holoses riceis, dein exsuccis, coriaceis, mdehiscentibus, igarticulatis, parallele-compressis, rostratis, sub= sessilibus, leviter arcuatis, tomentosis, 10-13- spermis ‚ seminibus ellipsoideis, compressis, sublen= ticularibus, sutura inferiore insertis, sessilibus, basi in centro affixis, funieulo umbilicali papil- laeformi , laevibus, exsuccis, epidermide seminali tenuissima, arcte adhaerenti, testa coriacea, cu- ticula nuclei tenui, albeseente , hilo eentrali, con- cavo, elliptico, omphalodio strüfornmi, cicatricula stomatis foraminuliformi, nuecleo exalbuminoso; embryone longitudinali, hamoideo curvato; coty- ledonibus binis, maximis, aequalibus, oppositis, contiguis , accumbentibus, compressis , ovalis, in- integerrimis, laevibus, foliosis, luteis, nervis pagina interiori sulcatis, conglutinalis; radicula solitaria, inferius direeta , brevi, prominenti, fusi- formi, obtusiuscula, lateralisreflexa , gemmula obtecta, inclusa , inconspicua. Obs. Quoad char. gener, secundum SeRENGE- rium (Gen. 580. S. V. IL. 153) ad Tephrosiam plantam nostram ducere oportet, etsi stamina monodelpha laudet et calycem 5 - dentatum, aequalem. De Canporrrus ( Prodr. II. 248) op- timam dat descriptionem, attamen stylum haud fiiformem habeo nee stigma terminale, Quoad speciem, ad pr Canporrir subgenus Munduleam ducenda est Tephr. nostra, immogue ad candie dam D. C., quae ecerte cum T. sericea D. CG, (nee Pers. quam D.C. sub N° 67 denuo inter dubias enumerat) conjungenda esset; inter SPREN-= 269 eeu Tephrosias pinnatas, fruticosas, racemosas nulla cum nostra congruere videtur, partim for- san diagnosibus haud sufficientibus. Tephros. sericea Pers. omnino diversa est, planta foliis ternatis. 10. CASSIA REINWARDTII, Hort. Bogor. Caule fruticoso, erecto, ramoso, ramis tereti- bus, junioribus puberulis; foliis alternis, pinna- tis, petiolis canaliculatis, 12-55 pollicaribus, basi tumeseentibus, artieulatis, inter pinnarum jugum primum glandula globosa, brunnea , laevi, hine inde altera quoque inter jugum secundum; jugis 3-4 accrescentibus, pinuis infimis subrotundo- obliquis , apice obtuse-emarginatis , basi obliquis, 8 lin. longis, 7 lin, latis, ulùmus oblique-obova- tis, apice obtusiusculo, hinc inde mucronulato , 8E poll, longis, 8£ lin. latis, caeteris e forma una in alteram transeuntibus, omnibus brevi-pe- tiolatis, supra atroviridibus, opacis nervis-lae- vioribus lineatis, intra sub-glaucescentibus, tomen- to tenuissimo, nervis glabris, margine luteis, inflo- rescentia cymoso-racemosa , axillari , peduneulis ecommunibus longitudine folia superantibus „2 - 2E pell. longis, ( foliis floralibus 12 poll, longis ) tere- tibus, glabris, 6-15 floris, pedicellis, 8 - 12 lin. longis, lutescentibus, articulatis, patentibus aut ereotis; floribus calyce colorato, pentasepalo, sepalis coalitis, inaequalibus, 2 majoribus, 2 mi- noribus, quinto medio, obovatis, primo conca- vis, dein reflexis re- et involutis, corolla 5-peta- la, petalis cum sepalis alternantibus , luteis, inac- 270 qualibus, patentibus, ealycem Tonge superantibus , 9 lin. longis , obovatis, 2 inferioribus angustiori- bus, superiore unico, apice cordato : staminibus 10 inaequalibus; tribus superioribus brevissimis , sterilibus, patentibus, filamentis brevibus, con nectivo securidiformi , membranaceo , margine ru- dimento aniherae limbato; 4 sequentibus majori- bus, filamentis brevibus, antheris polline luteo impletis, biloeularibus ; loculis conjunclis paralles lis, basi divergentibus, et eàdem articulato-afäixis, terminalibus, obliquis immobilibus, aequalibus, filamento longioribus, oblongis, basi sagittatis, tu- butosis, infra apicem coarctatis, luteis, laterali linea brunnea notatis, apice poris 2 dehiscenli- bus; duobus sequentibus ( stam.) longissimis, fi- lamentis longissimis , flexuosis, antheris majoribus ecurvatis, caelerum eum prioribus convenientibus, ultimo infimo breviore, sed prioribus 4 fertilibus longiore, filamento adscendente, longitudine sta minum quatuor fertilium; antherae longitudine maximorum, pistillo unico libero, germine gyno- pedio suffulto, adscendente, flexuoso, teretius- eulo, elongato, puberulo, sutura inferiore gla- bra; stylo curvato, longitudine antherarum ma- ximarum, stigmate punctiformi, introrso, api= cali; fructibus pedunculatis, pedunculis patentie nutantibus , earpophoro minuto, eonico suffultis, lesuminosis, leguminibus 6 -9 poll. longis, hine inde basi submoniliformibus, teretibus, septatis , pulpa subnulla , hine inde articulato-nodosis, tor- tis, flexuosis, primum puberulis, opacis, dem glaberrimis nitidissimis, postremo emarcidis, bisu- 271 turalis, indehiscentibus ( dissepimentis haud eva- nidis, exsuccis , suberosis, inanibus polyspermis; seminibus 60-75, sutura utrique alternatim ad- natis, horizontalibus, compressis, ovatis, nigres- centibus, splendidissimis; testa lignosa, crassa, cuticula nuclei membranacea, tenuissima, hilo spermico basali, concavo, nucleo ( albumine eva= nido) exalbuminoso, embryone longitudinali, erecto , recto, hamoideo, cotyledonibus binis, maximis, contiguis, complanatis, ovatis, integer- rimis, foliaceis, conglutinatis; blastemate parvo, radicula infera brevi, prominentì , subgloboso-co- nica, obtuso, gemmula tecta, inconspicua. Obs. Char, gener, Cassiae apud Spnencerium (Gen. 360.) pr Canporrrum (Prodr. II, 489) bonus, apud Srreneerivm (S. V. II. 297) haud bonus. Cassia nostra ad subgenus Chamaefistula ducenda. Affinitas maxima eum Cassta pendula Wizzo. (D. C. Prodr. II. 491. Sprg. S. V. II, 339 qui inter Cassias seminibus verticalibus descri- bit hancce) et certe sì nova species Cassia nostra habenda est, inter Cassiam pendulam W. et inde- coram H. B. K, erit collocanda; si pendulam haberemus, diagnosis SpREnNGeLII |. c‚ omnino cone gruit cum planta nostra, minus pr Canporrr 1. c. qui folia suboblonga laudat. — Nescio, quo auc- tore Cassia Reinwanprir appellata, quam descri- ptam frustra quaesivi. Scripsi ín horto Bogortensi d, 1. m. Maji 1838, Ed TIJDSCHRIFT Voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS ex PHYSIOLOGIE, TIJDSCHRIFT VvooR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR J. vaN DER HOEVEN, u. D. PROF, TE LEIDEN, EN W. H. pre VRIESE, u. D. PROF, TE AMSTERDAM, VIJFDE DEEL. 4e STUK. | o_O RA ne TE LEIDEN, BIJ S. EN J. LUCHTMANS. 1839. OVER DE KENNIS en pe VERBREIDING DER ZOOGDIEREN VAN JAPAN. DOOR C. J. TEMMINCK, Voorgelezen in de Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen , Letteren en Schoone Kunsten , op den 11 October 1838. He is genoeg, dat men van de oorspronkelijke voortbrengselen van het Keizerrijk Japan (Nippon) gewage, om de aandacht te vestigen en de be- langstelling op te wekken, die men van nature geneigd is, aan de nasporingen toe te wijden, welke eene volkomener kennis der, over de op- pervlakte van onzen aardbol verspreidene wezens, ten doel hebben. Het Keizerrijk Japan is, uit dit oogpunt beschouwd , een grond van voorkeur, werwaarts de natuurkundigen dikwerf te ver- geefs met verlangen hunne weetgierige blikken ge- slagen hebben ; doch die tot heden slechts zeer wei- ‚nig bouwstoffen heeft kunnen opleveren voor onze Fauna's, en niet dan een zeer klein getal voor- NAT. Tijpscna. D, V. St, 4, 19 274 werpen ter verrijking onzer Musea. Die land- streek , hoezeer tamelijk wel door hare eigene geleerden en natuurkundigen onderzocht, was, nog niet lang geleden, ten opzigte harer natuur- lijke, tot het gebied der Wetenschappen behoo- rende, voortbrengselen in Europa minder bekend, dan het rijk van Sina. Meer nog, dan dit laatste, is Japan beveiligd tegen de nieuwsgierigheid van vreemdelingen , zoo door zijne oude wetten , als door zijne sedert eeuwen geheiligde gebruiken, wier gestrenge opvolging noch door den loop der tijden, noch door de noodzakelijkheid tot verandering der maatschappelijke instellingen, hebben kunnen worden verzacht of gewijzigd. Deze, in onze oogen, zoo geheel onmaatschap- pelijke verbodswerten en belemmeringen zijn op zich zelven genoegzaam, om Japan van het ove- rige gedeelte der beschaafde wereld af te zonderen; doch zij worden nog daarenboven in hare werking bijzonder ondersteund door de geographische lig- ging van dit Rijk, hetwelk, als tot aan het ooste- lijke uiteinde van Azie weggeschoven, omringd is van wijde, gevaarlijke zeeën of wel van kanalen, die het van veel minder beschaafde volken, dan ‚de Japanners zijn, afscheidt. Deze nomadische volksstammen , over een uitgestrekt deel van ‘het noordelijke Azie verspreid, ‘hebben onmogelijk ‘eenige sympathie kunnen inboezemen' aan eene verlichte, gevestigd wonende en koelbloedige na- tie, wier ontzagchelijke bevolking ongeëvenre- digd schijnt aan de uitgestrektheid van den grond, die zij beslaat, N 275 ‚ Noch de schitterende, zoo diplomatische als wetenschappelijke zendingen, noch de aanbie- dingen van een’ magtig' Vorst, wiens gebied zich insgelijks verre in Azie uitstrekt, zijn in staat geweest, het zoo bij uitnemendheid nationaal karakter te verwrikken van een volk, dat door zijne godsdienst, door zijne wetten en gewoon- ten, met hart en ziel aan de aloude begrippen zijner voorvaderen gehecht is; wiens geloofstel- sels en maatschappelijk bestaan tot eeuwen op- klimmen, die het doorbreken van den eersten lichtstraal der beschaving in Europa zijn vooraf Begaan. … Sinds de ontdekking door de Portugezen, om- streeks het midden der zestiende eeuw, tot op onze dagen toe, is Japan, in het midden des snellen voortgangs en der hooge vlugt van den menschelijken geest, staan gebleven, De Portu- gezen, die het Rijk werden uitgedreven, om- dat zij hetzelve eene nieuwe godsdienst wilden opdringen, bevinden zich thans nog, na een tijdsverloop van meer dan twee honderd jaren, onder dezelfde verbanningswet en boezemen daar thans nog denzelfden afkeer in, als ten dage hun- ner geweldige uitzetting. Indien, sedert dat tijd- vak tot heden, de nederlandsche vlag aldaar geduld wordt, geschiedt zulks alleen onder streng bepaalde voorbehoudingen, terwijl onze schepen er enkel en alleen in het belang van den Koop- handel worden toegelaten. De Nederlandsch-In- dische Regering bezit op Japan eene, uit onder- scheidene ambtenaren zamengestelde factory, aan 19* 276 me wier [opperhoofd het vergund is, telkens om de vier jaren, van twee of drie andere beambten vergezeld , eene reis te doen naar de hoofdstad, ten einde aldaar bij den Keizer zijne pligtple- gingen af te leggen; deze reis heeft plaats volgens eene vooraf vastgestelde marschroute en onder een streng toczigt, dat geene inbreuken gedoogt;, noch de geringste vrijheid toestaat aan de leden, waaruit het gezantschap is zamengesteld. Het laat zich van zelf begrijpen , dat het, on- der zoodanige ongunstige omstandigheden te allen tijde zeer moeijelijk, en dikwerf zelfs onmogelijk is geweest, om aangaande dat land berigten van geloofwaardige zekerheid in te winnen. Karmr- FER en TnunserG, beide als geneeskundigen aan de factory van Nangasaki toegevoegd, hielden daar een kortstondig verblijf: de eerste in 1690, de tweede in 1775 ; doch zij zagen zich van vele moeïgelijkheden omgeven, en waren niet in staat; iets anders bijeen te brengen als een zeer middel= matig en onvolledig Herbarium. Sedert dat tijd- vak tot in 1779 is er geene nieuwe poging aan= gewend. Te rekenen van dat jaar tot 1784 heeft het opperhoofd der Factory, de Heer Trrsina, zich zeker den tijd zijns verblijfs bij de Japanne- zen wel ten nutte weten te maken; doch de door dezen bekwamen en achtenswaardigen ambte- naar bijeengebragte bouwstoffen zijn voor de we- tenschappen verloren gegaan. Later hebben om= wentelingen, oorlogen zoo te land als ter zee, het verlies van ons volksbestaan in Europa en onzer magt in Indie, het eene en de andere door 277 twee tegenover elkander staande, magtige natien bemeesterd ‚aan elke wetenschappelijke onderne- ming hinderpalen in den weg gelegd. Dan, on- danks den zamenloop dezer onderscheidene ge- beurtenissen en terwijl het bestemd scheen, dat de naam van Holland op de lijst der europische volken. zoude worden uitgewischt, heeft de vader- landsche vlag echter nimmer opgehouden, op het eiland Decima, de Nederlandsche factory op Ja- pan, te wapperen. - Zoo groot is bij het Japansche volk de, als aangeboren zucht, om in niets hoe= genaamd van de aloude gebruiken zijner voorva- deren af te wijken! ‚Gedurende deze tijden van noodlottige herin- nering voor de Nederlanden, rustte de Keizer van Rusland, in, 1804 een gezantschap. en eene wetenschappelijke zending uit, welke onder den Admiraal van Krusensrean wel ter reede van Nangasaki aankwam, doch het niet zoo verre konde. brengen ‚dat zij toegelaten werd, en de geleerden Laxesporrr, en Triresrus, die een deel van dezelve uitmaakten, konden, ondanks al de door hen aangewende moeite, niet anders dan eenige wetenschappelijke bouwstoffen bijeen brengen , die voor het grootste gedeelte uit hoogst - belangrijke zee- en aardrijkskundige bijzonder- heden zijn zamengesleld. Later, in het jaar IS11, slaagde Kapitein Gorownin in zijne onderneming niet beter; zijne gevangenschap en de berigten, die hij aangaande dit volk mededeelt, zijn open- baar gemaakt en bekend; doch zij hebben niet kunnen bijdragen tot eene vollediger kennis der 278 voortbrengselen van dit gedeelte der wereld. Nadat de Nederlanders, in 1813 weder in het bezit waren gesteld van hunne nâtionale bezittin- gen, en onder deze ook in dat van een gedeelte hunner koloniën, hebben de beambten der face tory van Decima, onder de leiding van het op- perhoofd Bromnorr, loffelijke pogiûgen aange wend, zoowel ter bijeenbrenging van verzamelin- gen van Natuurvoortbrengselen en van Ethnográ= phie, als ter openbaarmaking van fragmenten óver Japan, welke de Heeren Ovrnmern Fischer en Dorer tot sehrijvers hebben, Doch, het dag- teekent eerst van 1823, dat zich een gunstige ommekeer betrekkelijk de kennis van Japa heeft opgedaan. Gelukkiger dan zijne voorgangers en te gelijker tijd beter ingelicht dan dezen, om- trent de middelen ter aanknooping van vriend schappelijke betrekkingen met de voornaamste geleerden van dit land, heeft de Heer Dr. vor Srezorp, in de volle overtuiging, dat alleenlijk van de medewerking en de welwillendheid “der inboorlingen de mogelijkheid vat eenen goeden úitslag zijner plannen te verwachten was, van dat tijdstip af, niets verzuimd om zich de goede gezindheid te verwerven van de, door hunne kunde, uitstekeridste mannen. Het was door middel zijner mededeelingen en door hunne bes wondering op te. wekken voor den hoogen stand der wetenschappen in Europa, der geneeskunst en der kennis van de natuurlijke geschiedenis, dat hij wederkeerig hunne wetenschappelijke mededeelingen, hunne plaatselijke berigten oim- 279 trent het verstandelijke en practische leven der bevolking , omtrent hunne geschiedenis, hunne godsdienstige leerstelsels, hunne letterkunde , als ook omtrent de voortbrengselen van den grond en der pogingen, door hen reeds aangewend, om de dierlijke bewoners van hun land te leeren kennen en te bestuderen, wist uit te lokken. Het was door hunne tusschenkomst, dat het hem ge- lukte, rijke verzamelingen bijeen te brengen van Ethnographie, van handschriften en boeken, van kaarten en teekeningen, van munten en werktui- gen, enz. ; hij verzamelde daarenboven de grond- stoffen van eene Fauna en eene Flora van deze, tot dien tijd toe bij het overige gedeelte der wee reld, zoo weinig bekende oorden, Deze belang- rijke hulpmiddelen tot de kennis der natuurlijke geschiedenis van Japan zijn, sedert de terugkomst van den Heer vox Sreorn in Europa, verrijkt en zeer aanmerkelijk vermeerderd geworden, door de bemoeijing en den ijver, welke zijnen opvolger de Heer Dr, Bureer heeft in het werk gesteld, opdat de zucht niet verflaauwd wierde, door de Japannezen aan den dag gelegd, om de wetenschappelijke gemeenschap te doen voortdu- ren, welke door den Heer vox Srezorp zoo wijs- selijk ontworpen en aangeknoopt, en zoo kon- stiglijk in stand gehouden was. Deze reiziger vooronderstelt, en wij zijn geneigd om ons met zijn gevoelen te vereenigen, dat genoegzaam alle diersoorten, welke in het gebied of de aanhoo- righeden van het Keizerrijk Japan een tijdelijk of vast verblijf houden, door de twee genoemde 280 reizigers zijn bijeen verzameld; te meer, daar dé Japansche teekeningen en schilderstukken, van welke deze Heeren eene kostbare verzameling hebben medegebragt, volstrekt geene in het oog vallende soorten ‘aanduiden, waarvan wij’ ons niet in het bezit bevinden. Sommige voorwerpen uit de klasse der knaagdieren, sommige bewoners der zeestranden, welke, in de IJszee te huis be= hoorende, op vaste tijden of wel toevallig, dé Japansche kusten bezoeken, hebben tot heden aan de opmerkzaamheid der Japannezen kunnen ontsnappen; of wel, de verschijning van die.die= ren valt in die streken zoo zeldzaam voor, ‘dât zij door hen nog niet genoegzaam zijn waargee nomen. Het zoude aldus mogelijk kunnen zijn, en zelfs komt het ons waarschijnlijk voor, dat de meer afgelegene eilanden, het binnenste der bosschen en ook de bergachtige en vulkanische gedeelten dezer talrijke eilanden, nog een klein getal onbekende soorten bevatten zullen; doch wij houden ons ten slotte overtuigd , dat de, voor= heen zoo weinig bekende Fauna van Japan, tegenwoordig tot diegenen behoort, welke de minste kans aanbieden tot het doen van nieuwe aanwinsten. Daar wij ons hier bijzonder onledig zullen hou- den met dat gedeelte der Fauna, hetwelk een algemeen overzigt bevat der voornaamste viervoe- tige dieren van Japan, zal het noodig zijn aan te merken, dat de eilanden tot het gebied van Japan behoorende, wanneer men hunne betrekkelijke 281 uitgestrektheid tot grondslag aanneemt (a), veel minder van zoogdieren schijnen bevolkt te zijn, dan de Sunda-eilanden, ja zelfs minder nog dan de niet zoo uitgebreide archipel der Molukken. De geographische ligging van Japan bood niet alleen geene waarschijnlijkheid aan, dat hetzelve die menigte soorten van de familie der vierhan- digen, welke onder den tropischen invloed in zoovele verschillende soorten zijn onderschei den, opleveren. zoude, doch men mogt. zelfs verwachten. van er geene te zullen aantreffen, _En toch bevindt zich aldaar een vertegenwoor diger van, deze familie; en wat ‘het opmerkelijk, ste is: deze, de Znuus speciosus, is volkomen van hetzelfde geslacht, als die” apensoort, waar- van Europa insgelijks slechts een’ eenigen. vertes genwoordiger bezit, den Znuwus ecaudatus, van dezelfde grootte en van genoegzaam hetzelfde uiterlijke aanzien, welke het heetste gedeelte be- woont van het zuiden van Spanje, een klimaat, dat in vele opzigten met dat van Japan overeen- komt. Het eenige onderscheid , dat tusschen de twee soorten dezer vierhandige bestaat, is, dat de europesche Magot geen’ staart en een bleek gelaat heeft, terwijl die van Japan een’ zeer kor- ten staart en een veel rooder gelaat bezit. Terwijl de geslachten der vruchten-etende vleu- gelhanden (Chiroptera) bijna uitsluitend aan de, tusschen de keerkringen liggende streken van het mmm (a) Naar schatting 400 mijlen lengte, op 40 à 50 M, breedte, 282 Oude vasteland eigen zijn, heeft hêt niet minder verwondering gebaard, twee onbekende soorten van het geslacht Pteropus, onze Dasymallus en Psèlaphon, onder dit klimaat aan te treffen; doch beide voorzien van een veel overvloediger, fuig en wolachtig haar, dan al hunne andere geslachtsgenooten, wier talrijke soorten onder den invloed leven eener tropische zonnehitte; ook vindt men er onder deze laatsten niet een’; welke met zulk eene goed gevulde vacht bee dekt is, terwijl bij sofnmigen de korte huidwol ten eenenmale ontbreekt, Wat de insekten-etende vleugelhandigen betreft: men heeft van deze geene andere soorten gevouden dan gelijk aan, of, zoo zij nieuw waren, zeer overeenkomstig met die van al de andere deelen der oude wereld. Men heeft tot heden op de eilanden, welke Ontmiddellijk tot Japan behooren, nog geene an= dere soort van het geslacht Felis gevonden, dan de huiskat, hetwelk zooveel te vreemder schijnt, daar men, onder gelijke breedte in het Sineesch Keizerrijk, verscheidene soorten van hetzelve aan= treft, die zich zoowel op het veld als in het gebergte, âldaar ophouden; en er niet minder dan vijftien of zestien onderscheidene, zoo groote als kleine Felis-soorten in de Sunda- en Moluke sche eilanden gevonden worden; doch, de in de kust van Corea (Korai der Japannezen ), begre- pene rand van Azie, welke min of meer van het Keizerrijk Japan afhankelijk is, voedt eene soort van grooten gestreepten of koninklijken tijger (Felis tigris), als ook de opmerkelijke soort, 283 welke, lang verward geweest zijnde met den luip= aard of met den panter, thans meer bekend is onder den naam van Felis “bis, en zich door geheel noordelijk Azie vinden laat. Deze twee groote katten van Corea geven aanleiding tot eene zeer belangrijke opmerking; namelijk, dat de eerste of de koninklijke tijger verspreid is va de Suûda-eilanden, het middelpunt zijns oponthouds, over het-geheele vaste land van Indie, welks geesel hij is, tot en met inbegrip der koude luchts gtreken van het Altäïsche gebergte, hetwelk ge zegd wordt miet eeuwige sneeuw bedekt te zijn 4 maar, onder dat gure klimaat is zijn kleed beter gevuld, en overvloediglijk bedekt miet dik, lang en wollig haar; terwijl deze huid onder de-bran= dende zon der tropen, hoezeer met dezelfde kleu ren pralende, glad- en kortharig is, en zelfs onder de linie is dezelve gewoonlijk kaál, glad en glanzig ; bewijzen hiervan zijn de individuen, aan het koninklijke tijgerras eigen, waarvan het eiland Sumatra zeer bevolkt is. De Felis érbis; eene der grootste katsoorten, welke onder dies gene behoort, die het meest naar de pool leven ; wordt door de natuur met een zeer dik- en lang: harig gewaad verzorgd. Het geslacht Ursus, maar meer nog dat der honden (Canis) zijn er talrijk in soorten, vooral wanneer men daarbij de weinige uitgestrektheid der kreits in aanmerking neemt, De beeren bieden deze bijzonderheid aan, dat men, in eenen zoo weinig beteekenenden omvang lands, twee verschillende soorten van dezelve 284 aantreft; ‘Degene , welke over. deze streken het meestssêhijntssverspreid te,zijn;, is eenessoort van middelímaätige) gestalte, bekend onder den naam vam! Ursus tibetanus welke insgelijks- genoeg- zaam ‘op „het geheele „vaste land van Indie: gevon» den ‘wordt, De ‚tweede soort „alleen „aan „het, eis land: Jeso bf, ‚Jesso eigen zijnde, is een geducht dier ‚van, ontzagchelijke grootte, dikwerf wel van vzeven of acht voeten, „De: huiden, ‘welke wij vän:‘dezelve!bezitten , waaraan „ wel is waar, alle ;ósteologische,aanduiding, ontbreekt, leveren mij in „allen; gevalle genoegzame, waarschijnlijk- heid, dat deze-streken. door. die groote soort, bee woond./ wordt, ‚welke onder.…de hooge. breedten in het rotsachtig; gebergte van Amerika gevonden, en.door de reizigers onder de benaming van vers, sehrikkelijke beer (Ours terrible, Ursus it wordt aangeduid. ‚De Japansche wolf schijnt eene andere soort te zijn als de Europesche ‚zoo: als die van: Amerika, (Canis nubilus) wezentlijk van hem onderschei-, den iss hij verwijdert zich van dezen verre door, zijne gestalte en de, geringe lengte van den staart; hij is laag op de beenen. en zijn muil is veel stomper, dan die van onzen wolf, Wij bestem= pelen hem met den naam van Canis hodophilax. 1 De ‚twee; vos-soorten , waarvan deze eilanden wemelen, verschillen niet van den bekenden ty- pus; de een: Canis-vulpes japonicus levert ter, naauwernood een klein onderscheid. van kleur op; de andere, Canis fulvus of rosse vos van Noord-Amerika, is er volkomen hetzelfde, De 285 wilde hond gelijkt veel, wat de gedaante et vor- men, en ook min of meer, wat de kleur betreft, op den Canis diago van Australie; hij schijnt in allen gevalle eene aan ‘dit Rijk eigene inheem- sche soort op te leveren, en zal den naam dra. gen van Canis Nippon. De opmerkelijkste“ soort van deze familie is onze Canis viverrinds, in alle opzigten gelijkvormig aan den Cants’proc- gonides van Sina, doch door de ‘verwen ‘zijner huid genoegzaam ven dezen afwijkende, om ‘er eene nieuwe soort van te maken. Deze twee kleine honden, wier kleed in den zomer ‘an- ders is, dan in den ‘winter, leveren nog eene kleine anomalie op in hun tandenstelsel. Zij vormen eene kleine afdeeling, welke den Procy- ons van Amerika en het geslacht Vzverra vaa Indie zeer nabij komt: soorten , welke van ‘het geslacht Caris afgescheiden, en in eene ‘kleine groep, onder den naam van Nyctereutes zou- den kunnen vereenigd worden. Î De Otter dezer streken is soortelijk en on- derscheiden van onze europesche soort „ de Zutra vulgaris. Op Japan wordt een zeer winstgevende handel gedreven met de huiden of het zeer kost- bare bont van den zee-otter, in onze stelsels onder den naam van Enhydris marina aangeduid. Men vindt er insgelijks een klein getal verte= genwoordigers van de orde der vleesch-etende van onze geslachten Meles , Mustela-en Putorius; twee nieuwe Sorices, eene nieuwe Talpaen een’ kleinen graver, als tusschengeslacht tusschen deze twee laatste groepen in geplaatst. Dit nieuwe 286 geslacht draagt den naam van Urotrichus tal- poïdes, Onder de. knaagdieren, onderscheidt zich eene fraaife en groote saort van het geslacht Ptero- mys ‚ welke is aangeduid onder den naam Jeu- cogenys, Van eene tweede, veel kleinere, de Pteromys momoga, en van eenige andere die- ren dezer klasse, vindt men geene vertegen= woordigers in Europa’, doch wel in Noord-Ame- rika en in Azie, Doch men ontmoet er de ver» tegenwoordigers van onzen haas en van ons konijn, van ons geslacht Mus en van Sciurus. Onze Mus decumanus heeft zich allerwegen door deze eilanden verspreid, even als de Sorex myosurus van Indie, die er op eene ontzettende wijze ver- menigvuldigd is, Men vindt op deze eilanden nog eene andere soort van Sorex, door haar blaauw- achtig asehkleurig bont opmerkenswaardig, De orde der tandeloozen heeft er misschien één’ vertegenwoordiger, van het geslacht Manis ‚ doch wiens soort nog niet is kunnen worden bepaald , vermits al , wat wij van denzelven bezitten, in eeni- ge stukken huid bestaat, op welke het gewaagd zoude zijn, eene soorts- diagnose te vestigen ; wij zouden deze Mants zelfs nog niet wel in de Ja- pansche Fauna kunnen opnemen, omdat het ons bekend is, dat Japannezen van de huid van dit dier een huishoudelijk gebruik maken, en het derhalve mogelijk zoude kunnen zijn, dat die bun alleen als een voorwerp van handel, uit een der meer verwijderde eilanden, die geen deel van het Keizerrijk uitmaken, wierden aangebragt. 287 Het voorwerp van het geslacht Sus, aan deze gilanden eigen, schijnt eene nieuwe soort te moe- ten vormen. Het is even zoo gelegen met de kleine soort- van Cervus, kleiner nog. dan: de Axis van Indie, en met eene soort van middele matige gestalte van het geslacht Antilope, welke opmerking verdient door haar grof, lang en ge- kruld haar: zij is door hare geheele gedaante en vooral door hare hoornen weinig verwijderd van de Antilope cambtan van Sumatra, van den Gouval van het Himalaja-gebergte en van de „Autilope lanigera yan het noorden van Amerika. Al deze soorten leven opde bergen, die verscheie dene duizende voeten boyen de oppervlakte der zee verheven zijn. De zoogdieren, welke de zeeën dezer streken bezoeken , zijn allen soorten , aan de hooge breed= ten der uitgestrekte zeeën van het noordelijke „Amerika eigen. Onder de van Japan bekomene zoogdieren heeft men nog die soorten niet aangetroffen, wier opmerkelijke vorm werkelijk van de bekende grondvormen (types) verschillen, zoo als die in Australie gevonden worden, behalve eeni- gen, die slechts weinig van onze bekende ge- slachts-afdeelingen werwijderd zijn; kunnende al de overigen in de systematische afdeelingen “der europesche en aziatische zoogdieren gerang- schikt worden. ‘Het verdient opmerking, dat de groote soorten van de orde der Rumznantia «en ‚de groote Pachydermata miet op Japan le- ven; dat, dan zelfs, wanneer het zou mogen 288 gebeuren, dat er in de bergachtigste streken van ‘het binnenland nog ontdekt wierden , het zeker is, dat die niet onder de soorten van groote ge- ‘stalte zullen kunnen gerekend worden, want het ‘Japansche hert, en ook de Antilope, welke de ‘hooge bergen van het binnenland bewoont, zijn ‘kleine soorten ; zij maken met het kleine ras van het geslacht Sus, en met de twee van: Zepus , der Japannezen eenig bekend wild uit. Het is waarschijnlijk, dat dit gebrek aan groot wild en aan groote huisdieren in dat oord, den Japan- mezen de gewoonte heeft doen aannemen, om zich van het vleesch, als spijze te onthouden , en dat de afkeer, welken zij voor dit voedsel aan den dag leggen, evenzeer in. overeenstemming schijnt te zijn met hunne behoefte, als van hun- ne godsdienstige geloofsleer af te hangen. En, in- ‘derdaad, het vleesch der dieren zoude onmogelijk toereikende zijn tot de dagelijksche voeding van ‘deze ontzagchelijke bevolking, die, over de on- derscheidene eilanden verspreid, op een getal van ‘dertig millioenen zielen geschat wordt; eene be- ‘volking, schijnbaar buiten alle verhouding met “de uitgebreidheid van den grond, welke dit Kei- zerrijk uitmaakt. Indien hetzelve, bij gevolg, de ‘voedingswijze van het grootste gedeelte der vol- ken had aangenomen, dan zoude dit volk ter “naauwernood in zijne behoeften kunnen: voor- zien, ook dan niet, wanneer hetsuit al ‘hunne ‘eilanden met elkander, ééne groote weide, ter voeding der herkaauwende huisdieren zoude willen maken, of dezelve in uitgebreide wouden 289 herscheppen, die tot voortteling en voeding zou= den kunnen strekken. aan inhet wild levende Pachydermata en Ruminantia. Ook zien wij, dat deze, volstrektelijk visch-etende natie, in de zeeën, welke van alle kanten hare kusten be- spoelen, een overvloedig en tot hare behoeften in verhouding staande voedsel vindt, door de ontzagchelijke en inderdaad wonderbaarlijke verscheidenheid van visschen, van schaal- en van weekdieren, waarvan deze zeestreken. wemelen. Er is geen voedsel, hetwelk haar door de natuur in grooteren overvloed wordt aangeboden ‚ en het- welk zij met minder moeite kan magtig worden. De voortbrengselen van Japan uit alle de klassen van het dierenrijk, leveren ons nieuwe bewijzen op voor de geographische versprei= ding der geschapene wezens; zij strekken tot staving der wet van dierlijke inrigtig,- reeds vroeger door ons aangevoerd , dat er overeens komst bestaat van bewerktuiging, van uitwendige vormen en ook van leefwijze tusschen het groot- ste getal der dieren, welke eenen gelijken graad _ wan breedte bewonen, hoe groot ‘ook Overigens de afstand moge zijn der, hen van een scheidende landen, alwaar zij leven en-in vrijen staat-voort- planten; ook de mindere of meerdere uitgestrekt- heid der tusschenliggende zeeën oefent indit opzigt geen’ den minsten invloed uit. Deze wet is eeniger- „mate op de beide halfronden , doch meer bepaald op het noordelijke halfrond van toepassing, hete „welk soorten oplevert, die onderling de’ meeste „overeenkomst bezitten ; terwijl in het zuidelijke NAT, TIJnscra. D. V. St. 4. 20 290 halfrond ‘de groepen en ‘soorten in miterrohderd scheiden vormen verdeeld zijn, hoezeer de, on= der-eene zelfde hemelstreek levende-dieren , mees- tentijds eene groote gelijkvormigheid aanbieden,» Hoe onzettend groot‘zich ook de afstand »ver= toont, welke Japan van midden-Europavafscheidt, vinden wij toeh tusschen deze ‘ver van elkander verwijderde deelen onzes aardbols geen eigens lijk en bepaald onderscheid in den vorm der meeste dieren, waardoor deze streken” bevolkt zijn. … Aan: eene opeenvolgende ‘verhuizing valt bij dezen ontzagchelijken afstand niet te denken; aan eene op geregelde: tijden “nog miinder; hets gene dan ook, strikt genomen, alleen van de vogelklasse zoude te voorondersteller zijn; behalve dat het belagchelijk zoude wezen, zulks:op haat van «toepassing te maken, Het schijnt „derhalve meer met de waarschijnlijkheid overeen te komen; wanneer men vooronderstelt, dat dezelfde hoofd- stoffen , welke haren invloed op de levenskracht hebben ‘uitgeoefend, aan het oostelijk uiteinde van Azie en in Noord-Amerika denzelfden; gronde vorm (éypus) hebben voortgebragt, als onder het europesche klimaat , zonder echter te willen loochenen , dat de soort plaatselijke veranderin= gen heeft kunnen ondergaan, door nieuwe in= vloeden te weeg gebragt; dit belet intusschen niet, dat de verschille , waardoor zij zich van haren grondvorm onderscheidt, verre zijn van die scherpe afsnijding te bezitten , welke een we- “zentlijk verschil doet onderkennen „en er beweegre- den zoude zijn tot eene onderscheiding der soort; 291 want, door;uit iedere verscheidenheid van plaats-of klimaat eene soort te maken, zoude er geene grens- lijm !meer bestaan ter onderscheiding der wezens en ‘het-oorspronkelijk voorwerp, de lypus der be- tverkluiging, wiens ontstaan te danken is aan de seheppende.kracht, zoudezich, ten gevolge dezer willekeurige.beschikkingen, onder denzelfden in-" vloed: geplaatst zien, dien onze wijze van zien op de, vorming: der „geslachtsverdeelingen uitoefent, welke niet anders zijn, dan het gevolg. yan kunst- mâtige, onderscheidenlijk verklaarde opyattingen, al naarmate van het meer. of minder met beu- zelachtigheden. overladen beginsel, van hetwelk men zich, heeft: voorgenomen. uit te gaan en het- welk men; tot grondslag der geslachts-onderscheie ding heeft aangenomen (a), a) Onze nieuwe stelselmakers , niet te vreden; van =\leszoovele karakters in de vormen van soorten,ter ‘ve hunner onderzoeking te hebben, karakters, van „i welke zij zulk een naauwgezet gebruik maken, schijnen te vreezen, dat deze rijke bron zal op- houden te vloeijen en op den langen weg, niet toereikende zal zijn voor het overmatige getal hunner nieuwe verdeelingen; zij zijn er thans op d bedacht geworden, om ook het onderscheid van kleur als hulpmiddel te baat te nemen; zij gaan p zelfs zoo ver, van een generisch onderscheid te maken tusschen die soorten, waarvan het wijfje anders geteekend is dan het mannetje en die, bij welke het kleed der beide seksen genoegzaam generlei gekleurd is. Om het ongepaste van zulk een wetenschappelijk bedrijf aan den dag te leggen en het gebruik van zoodanige middelen af te 20° zoa Dewijl zich deze plaatselijke varieteiten hoofd= zakelijk tot de grootte en de kleur bepalen, zou= de het, om haar juist te kunnen onderscheiden, noodig zijn den zamenloop der omstandigheden te kennen, welke op hare bewerktuiging invloed hebben gehad, en te weten, wat de oorzaak zij; ‘dat eene soort in grootte en in omvang óf” wint óf verliest; met levendiger kleuren versierd, of wel , met min zuivere tinten geverwd is, al naar gelang der luchtstreek, onder welke zij voorts teelt. Wanneer men al deze geringe, plaatselijke onderscheidingen in aanmerking wilde nemen ‚„ om haar te doen strekken tot vermeerdering van het getal soorten, zoude zulks, vooral wanneer zij ter naauwernood zijn op te merken, het zekerste middel zijn, om den voortgang der studie geduren= de een’ langen tijd te belemmeren ; zonder dat daaruit een eenig wetenschappelijk nut zoude kun- nen voortvloeijen ter vergoeding van de onherstel- bare verwarring, welke het noodzakelijke gevolg zoude moeten zijn van alle deze fijne ‘en ineenvloei- jende schakeringen; van die vormen, welke door E meent keuren, zal het genoegzaam zijn, één voorbeeld uit honderd daartoe aan te voeren. Ik ontleen hetzelve, met opzet, van twee in de vogelklasse allergemeenste soorten, en vraag of wij voortaan gehouden zullen zijn, de huismusch ( ring. do- mestica ) en de ringmusch ( Fringilla montana } als geslachtsgenooten van een te scheiden, omdat de eerste een verschil van kleur in de beide seksen aanbiedt, en man en wijf der laatste op eene zelfde wijze gekleurd zijn ? ‚293 het gezigt naauwelijks te onderkennen zijn; van eene kleingeestige, tot strepen herleide uitmeting ; met één woord, vanhet invoeren van karakter- trekken, welke met het scalpel in de hand en door een met de loup gewapend oog, moeten worden opgespoord; terwijl het geheel der vormen van deze naamsoorten onmiskenbaar en op den eer- sten blik, ten duidelijkste al de voornaamste -ka-= raktertrekken erkennen doet, welke aan den typus van de eenige, ware soort eigen zijn. Wij meenen beknoptelijk het vraagpunt te heb- ben behandeld, dat wij ons ten doel hadden gesteld, om de-gelijkenis, of ten minste de zeer in het oog vallende overeenkomst te bewijzen tusschen het grootste. getal dieren , „die, onder den invloed leven van eene zelfde hemelbreedte, Het zoude insgelijks belangrijk zijn, om aan deze „ in losse trekken ontworpen schets, eene andere ter zijde te stellen, van het zeer aanmer= kelijk onderscheid, dat in, de geographische ver- deeling der dieren wordt waargenomen, naar gelang der lengtegraden, onder welke de soorten over onzen aardbol verspreid zijn; doch deze. in daadzaken zoo rijke stof, zoude, hoe belangrijk zij ons overigens ook toesckijne,, ons thans te yer van het doel dezer verhandeling afvoeren, EE EENIGE AANTEEKENINGEN oveRngnr „bioow gòò doot hk N. Wo Monda oe BIJZONDER OVER" DE : vooor ZENU W- VLECHTEN Door slandrodler L van DEEN, Nadat ik, in Februarij 1834, eene reeks vän proeven en de ontdekking, die daaruit voort. vloeide : ovér den aard en de hoedanigheid der zenuw-vlechten, bekend gemaakt had («), heb ìk het groot genoege mogen ondervinden, dat deze ontdekking de algemeene goedkeuring weg- droeg, zoodat het niet lang duurde, of hetzelfde ‘onderwerp werd door anderen behandeld; ter- wijl zelfs, door eene der geachtste Duitsche Akd- demiën aanbevolen wierd, de zaak verder te or» derzoeken. De Universiteit te Berlijn heeft in Aù- gustus 1834, hierover eene prijsvraag uitgeschré- ven, die H. Kroxerprre in het daarop volgende jaar beantwoordde, welke Schrijver den prijs be» haalde enzijne verhandeling in 1836 in het licht gaf, (a) Van Deen, de differentia et nezu inter Nervos vitae animalis et vitae organicae pag. 26—35. 295 (Pletuum nervorum structura, et virtutes) (a). ‚ “Inmiddels zijn.nog vroeger „dan deze prijsvraag „beantwoord, werd’, in den loop van 1834, eenige proeven, shetzelfde, onderwerp; betreffende, be- schreven door Panrzza (5) en J, Mürren (ce). De proeven van, Je MüuveR waren op eene an= dere wijs genomen, dan die van mij, hadden echter omtrent dezelfde uitkomst, terwijl de re- sultaten, die Panizza verkreeg, daarmede. geheel strijdig waren. (a) De opgegevene vraag luidde aldus: » Zrdagen- » tur structura et virtutes plexuum nervorum , ana- » tomica et microscopica observatione exguiratur , » utrum fibrillae, quae vocantur primitivae ner- » vorum plexum brachialem sacralemve, intrantes, Kad » in ipso plezu confluant, an sine vera earum » anastomosi solummodo decussentur, misceantur , » novi ut ordine prodeant ; praeterea experimen- » tis in animalibus frigidi calidive sanguinis in- » stituvendis evincatur , utrum irritatio in nervum, » gui plezum intrat, agens, per consensum in toto » plezu et per nervos inde ortundos ad omnes mus- » culos propagetur, an irritatio nervi intrantis » per aliqguas solum plezus partes in continuatas » ejusdem nervi flbrillas singulosyue musculos » agat: unde natura plexuum nervosorum eorum- » que differentia ab anastomosibus vasorum dilu- » cidetur (2) Recherche sperimentali sopra i nervi, Pavia 1834. pag. 40. (ce) Handbuch der Physiologie des Menschen, ersten Bandes zweite Abtheilung. pag. 858, (mamelijk van de eerste editie, die in December 1834 uit- gekomen is ), 296 «In het werk van KroneNperG is “de zaak úit- ‘voerig en met eene: buitengewone vlijt bearbeid , ‘en de uitkomsten hierin beschreven, stemmen’, “wat «de hoofdzaak. betreft,” geheel met de mijne overeen, terwijl op eene zeer juiste wijze aange- toond wordt, waaraan het moet toegeschreven worden, dat de uitkomsten, die Panizza door ‘zijne proeven verkreeg en die hem tot verkeerde gevolgtrekkingen leidden, met de van- mij be- schrevene resultaten en gevolgtrekkingen niet strookten. Overigens schijnt Kronensene zelve en „anderen, die een verslag van zijnen arbeid gege- ven hebben (a), er eenig gewigt aan gehecht te ‚hebben, dat zijne proeven eenige resultaten op- leverden, die met de mijnen en met die „ welke J. Mürren later gemaakt heeft, niet overeenstem- den. Dat dit van hoegenaamd geen nieuw phy- siologisch belang is, en tot de hoofdzaak niets afdoet, blijkt uit Kronenperas eigene verklaring van deze verschillende uitkomsten, die hij zeer juist aan den verschillenden loop, aard van het verband, en de dikte der geirriteerde, of door- snedene zenuwen toeschrijft; eene daadzaak, waarop ik reeds, bij het beschrijven van mijne proeven, heb oplettend gemaakt, terwijl ik de verschillende materiële hoedanigheden van den ramus conjunctivus van den door mij genoem- den nervus énguinalis (eerste nervus lum- balts), als oorzaak aangaf der verschillende (a) Bijzonder VALeNrtiN in zijn Blepertorium für Anatomie und Physiologie, ersten Bandes p. 267, 297 physiologische ‘uitkomsten, die het doorsnijden van deze zenuw bij de verschillende individuën heeft (a). Kronensere komt de eer toe van déze “overeenkomst tusschen de anatomische en physiologische daadzaken bij de zenuwen, verder onderzochten uitgebreid te hebben; terwijt hij de anatomische variatiën , bij alle de door hem on- derzoehte en geëxperimenteerde zenuwen naauw- keurig nagaat «en de physiologische resultaten daaruit verklaart. Dat hij echter nog lang niet alle variatiën der zenuwen gadegeslagen heeft of dit ooit zoude doen kunnen, daarvan ben ik geheel overtuigd geworden door menigvuldige on= derzoekingen, die ik daarover in deze dagen gedaan heb, en die mij bewijzen,. dat deze variatiën oneindig zijn; zoodat men , hoegenaamd geene grenzen kan bepalen voor het aantal fi- brillen, die elke zenuw bij de verschillende individuën kan hebben in vergelijking met de andere aanwezige (en daarmede verbondene of daartoe in verhouding staande ) zenuwen. — Van welk eene ‘verschillende pathologische uitwer- king dit is bij organische of mechanische ver= Tammingen van ééne of meerdere zenuwen, die tot een. plezus behooren (of die tot andere zee nuwen in zekere verhouding staan (5) ), terwijl eene of enkelde zenuwen van dien plexus (of van deze overige zenuwen ) hare gewone kracht behou- den, is gemakkelijk in te zien; en ik zal dit ten (a) De differentia et neru etc. pag. 29. (4) Hetwelk b, wv, bij de rervi dorsales het geval is, 298 evervloedd, zoò ik: meeny-hieronder ín ‘deze aans teekeningen, door eenige proeven nader toelichten. nsv sok 199 ab nod vaaar ! “) 4 t „Ofschoon: er nu „tot hiertoe ‚wat het physiolo- gische betreft, hoegenâamd geene, verandering-of wijziging; inde door. mij gegevene leer, over den aarden hoedanigheid van den plexus gemaakt is;-zoo, gesehiedt echter de mededeeling van deze aanteekeningen hoofdzakelijk , ten einde op eenige anatomische dwalingen terug tekomen,’ die -ik in der tijd-bij het beschrijven der ‘zenuwen, wel- ke tot den, plexus „van-de achterpoaten bij, den kikvorsch gaans „gemaakt. heb , en die door, anr deren meestal overgenomen, en,‚ zoo: als ‘het-mij voorkomt, ‚met nieuwe, vergissingen, vermeerderd zijns Bij de beschrijving der zenuwen, die yoor de achterpooten van den kikvorsch bestemd zijn, ‘heb,ik, namen gebezigd, die, terwijl zij geen analogie hebben met de zenuwen van denzelfden naam bij den mensch, onjuist geweest zijn. — Want, vooreerst, heb ik ten onregte «de zenuwen namen volgens hare bestemming gegeven alvorens zij in.den plexus treden en, ten tweede , beant- woorden: deze. namen geenszints geheel aande bestemming der zenuwen; in plaats- van zervus inguinalis ‚cruralis „ tschiadicus, pudendus, moeten de twee eerste genoemd worden, zervi lumbares , de derde nervus sacralis en de vierde nervus coccygeus. Dat deze laatste benaming de eenig juiste is, behoeft verder geen betoog; een 299 ieder kân zich gemakkelijk ‘hiervan ‘óvertuigens Alvorens dé eerste lenden-zenuw in den plezus overgaat, geeft’ zij aan haren: buitenkant een klein takje van‘den"eigenlijken nervus ingutnalis (a). Door ‘hef verband van de eerste lenden-denuw met de tweede ontstaat een tak, dien men sers vus’cruralis noemen moet, en’ door het verband van de tweede lenden- en de heiligbeens-zenuw Ontstaat de nervùs isthiadicus , welke zeer dik- Wijls mede gevormd wordt door den nervus co cygeus, ‘den vroeger door mij BEN niervus pudendus, “ / ‘ 1 N Wat den oorsprong van deze zenuwen uit het ruggemerg aangaat, zoo heb ik vroeger ge- meend, dat de twee lenden-zenuwen en de hie ligbeens-zenuw, altijd met twee wortels uit het “ruggemerg ontstonden namelijk met eenen voor- sten en eenen achtersten; dat-daarentegen de nervus coccygeus alleen met een’ achtersten wore tel voorzien is. — Dat dit wel dikwerf ( ja misschien doorgaans) het geval is, kan ik na smenigvuldige onderzoekingen stellig aannemen, “maar dat hetzelve geenszins altijd plaats grijpt, daarvan ben ik geheel overtuigd, door dezelfde (4) Het is deze zenuw, die bij den door mij beschre» venenzespootigen kikvorseh zoo buitengewoon ont- wikkeld is, en alle zenuwtakken tot de twee overtallige pooten geeft, terwijl ik dezelve noem ramus externus nérvi inguinalis. VAN Deen Ana- tomische Beschreibung eines sechsfüssigen Wasser= Frosches, Leiden 1838, 300 nasporingen ‚die. mij hetvolgende leeren ; dat „- niet zelden: ééne ook wel twee van de-drie eerst- genoemde, zenuwen namelijk van de. heilig= beens- ende 2 lenden-zenuwen , met 3 ja, som- tijds. zelden) met 4 wortels uit het ruggemerg komen,,„en „dat de staartbeens-zenuw ( nervus pudendus)dikwerf zoowel een’ voorsten als ach- tersten wortel heeft, i : „Hoe, dit plaats grijpt met de drie eerstgenoems de zenuwen, zal ik hier nader toelichten. Het gebeurt, namelijk dikwijls, dat ééne van deze zenuwen (meest de heiligbeens- of de tweede, zelden de eerste, lenden-zenuw (a). nemend (ae), Indien, hetgeen ik hier mededeel, mij vwroe- ger, bij het ontleden van den hohtidrachigeen, 6 pootigen kikvorsch, bekend geweest ware, dan had ik, door naauwkeurig onderzoek van het ruggemerg, gelegenheid gehad, naar eenige be- dangrijke daadzaken te zoeken; ik had namelijk „kunnen nasporen, met hoeveel wortels de eerste lenden-zenuw (inguinalis), die alle takken tot de twee overtollige pooten geeft, uit het rugge- 8 merg ontstond, of ook één of meerdere van deze wortels eene andere rigting hadden, als de overige, en‚ of men (indien meerdere wortels aanwezig waren) konde nagaan, welke wortels er behoorden tot het natuurlijk, en welke tot ‘het tegennatuurlijk (of liever ongewoonlijk } ge- formeerde gedeelte van de bovengemelde ze- Ínuw. — (Om deze aanteekening te verstaan vergelijke men mijne Verhandeling: _dnatomt- sche Beschreibung eines monströsen, sechsfüssigen Wasser=Frosches, Tab. 11. fig. 5, 9' en 19). 301 B radices antertores en één radi® posterior heeft; ook heb ik wel gezien, dat dit met twee van deze zenuwen (de tweede lenden- en de-heie ligbeens-zenuw) het geval was. ‘Eenen. enkelen keer heb ik waargenomen, dat ééne van deze twee laatstgenoemde zenuwen, zoowel 2 achterste als” 2 voorste wortels had; “dit was» bìj de “van mij onderzochte kikvorschen tweemaal ‘het geval met de tweede lenden „zenuw, en eens met de heiligbeens-zenuw. A, ‚Hierbij moet ik nog opmerken’, ‘dat “de ver= houding van deze zenuw < wortels ;' niet: altijd op beide zijden gelijk was, “met andere” woors den, dat de gelijknamige zenuwen, “op beide zijden van het dier in aantal van” zenuw -wor- tels zeer verschillen, even zoo als dit” verschil dikwerf in het oogloopende is, met opzigt tot de gelijknamige zenuwen zelve, de Nadat ik dit. opgemerkt en aan J. VAN DER Hoeven schriftelijk medegedeeld had, is mij de onlangs door Vorkmanr geschrevene verhande- ling (« weder die Faserung des Rücken- mare « kes und dem sympathischen Nerven in Rana «esculenta Mürrens Archiv. 1838, pag. 274) in handen gekomen, en zie ik daaruit, dat deze Physioloog het ontstaan van eene zenuw met eene dubbele radir anterior, waargenomen heeft, bij de 6de spinal- (de laatste dorsal-) zenuw van den water-kikvorsch. Het lijdt hoegenaamd geen twijfel, dat deze waarneming juist is, ofschoon de nasporingen, die ik daaromtrent herhaald heb, mij laten. vermoeden, dat zoo wel ke 302 deze-als-allé“dorsal-zenuwen velden: met,2. word tels-ontstaan; daar. ilo-bij; vele op lgdof-bewaars de ranae esculentae en “eene-menigtes versche ranae temporäriae vergeefs. naar meerdan degoe wone 2 radices vande whe heb (a). - e SW rondel sow «Dat dit’ verschijnsel; het aanwezig zijn = van eer. dan ‘eenen /-voorsten of; achtersten,vortel voor „eene „zenuw ;/ eenige „opmerking, verdient 4 daaraan kan ik wel niet twijfelen, dewijl. het geenszins ‘datgene is ‚hetwelk, wij, anders. zien , dat namelijk, verscheidene -zenuw-fibrillen of „zee nuwstrengen, » in» vergcheidene--rigtingen,ruit: het ruggemerg „ontstaan: en dan’ spoedig in éénen streng zamenloopen!, die. als wortel van,de zenuw beschouwd. wordt (5). Hier, blijven. 2 motoris schexenuwstrengen ; die in eene rigting, uit het hd pi (a) Het is misschien mogelijk, dat dit grooter aantal 90 Uegvortels’ van de’ laatste dorsal- (6de spinal-) =oburtenuwvaangetroffen werd sin-de individuën, van … anwesculenta, in welke de eerste lumbar-zenu _ zeer onvolmaakt gevormdis, zoo als ik dit eenige _ keeren gezien, en waarvan ik eene beschrijving “en teekening gegeven heb. — Vroeger meende ik, dat de zenuw-fibrillen, die, in zulke geval- len „aan de Iste lambar-zenuw ontbraken, door e de tweede lumbar- en de sacral-zenuw. opgeno- ve men werden ; maar het is wel mogelijk, althans _ miet onwaarschijnlijk, dat dit gedeelteli ijk ook __geschiedt door de laatste dorsal-zenuw, die de eerste lumbar-zenuw zoo nabij is. (5) Zoo als dit ook geschiedt bij de 2de spinal- ls zenuw van de ranae. 305 ruggemerg „komen', zoorslang zij, in‚„ de „analis, spinalis;-zijn, ‚en -dus ;z00 „lang, zij, als. wartelg kunnen ‘beschouwd. worden,» geheel, „gescheiden, en de vereeniging, geschiedt eerst, „daar „waar zij met-den gevoelswortel,(of‚wortels (a) ) „zich vere adt en ‚tot eene zenuw, zamensmellen,, … Ì eln odovvsendosm Iswoor x Van. be nds medegedeelde meening, we de ‘staartbeens-zenuw maar ‚een’-achtersten wortel el bezat(61).» geloofde. ik „door, een, „ontleedkundig (&) Indien ver twee gevoelswortels “aanwezig zijn, ve vhetwelk zelden -gebéurtiles 1e5 ovs „mois (B) Deze achterste owortels ontstaab:-digtsonder den achtersten wortel van de sacral-zenuws=="De tee- kening, die ik vanhet ruggemerg ende zenu- wen tot de vachterpooten--var des rana dsculenta “vroeger gegeven: heb ,’ vertoont „het ruggemerg van voren; …— Daar nu in dezesteekening de “nêrvus coceygeus maar één’ achter sten ‘wortel heeft, ziet men “van dezen “wortel { zoo vals:van alle overige achterste wortels’) “alleeti”-dat ‘gedeelte , hetwelk „door het ruggemerg tiet’bedekt is. ‘Indien derhalve de plaats van het ruggemerg, waaronder deze wortel te voorschijn: komt, de behoorlijke schaduw verkregen had, dan geloof ik niet, dat men eenig gewigtige aan- merking op deze teekening zoude kunnen mìa- ken. Maar, daar deze plaats toevallig door ver- gissing geen schaduw gekregen beeft; heeft het den schijn, als of de staartbeens-zenuw dâar uit het, ruggemerg. ontstaat ,“-waar dezelve ei- genlijk order het ruggemerg voor den dag komt, Deze vergissing, ‘hoe klein dezelve in haar ontstaan ook zijn ‘moge, geeft de tecke- 304 Önderzoek en door mecharische proeven overs: tuigd te moeten zijn tot deze overtuiging zijn ook Kaonensere (a) en VorKmann (6), door gelijksoortige proeven te nemen, gekomen, «… “ Mürren, die eerst deze mijne meening overge= nomen (€), en later over hetzelfde onderwerp: zoowel mechanische als galvanische proeven, welke hetzelfde resultaat opleverden, genomen heeft, werd desnîettegenstaande door “analo= gie (d) op het vermoeden gebragt, dat de be- nìngvin zeker opzigt. een geheel verkeerd, aan zien, zoo dat zelfs VorkKMANN. daardoor ge- „gronde aanleiding vond te zeggen, dat volgens mijne teekening het ruggemerg achter de 10de zenuw (den zervusscoccygeus) met eenen dunnen draad-eindigde,— Naar deze verklaring ‚die wel niemand, die den tekst metde teckening; verge- lijkt, voor eene gezochte verontschuldiging aan- memen, zal, geloof. ik, ‚dat overigens deze tee- kening geheel overeenstemt. met. de juiste be- schrijving; die VorkKMANN var het achterste ge- deelte van het ruggemerg gegeven heeft in Mür- LERS Archiv 1838, pag. 233, dewijl ik: hierbij nog aanmerk-dat ‚de dunne draad, dat gedeelte ‚van het ruggemerg is, hetwelk zich'in het kanaal van het os coccygis bevindt, (a) Plezuum nervorum structura et virtutes, pag. 56. -(6 )-Müruvers Archiv für Anatomie und psi Jahrgang 1838. pag.-285. (c)-Müruers Physiologie des Menschen, ersten Ban- des, erste Abtheilung, pag. 658. (veerste uitgave 1834 ). Cd) » Ich habe, zegt Mürren, » hei den feinsten » Steissbeinnerven des Kaninchens doppelie Wür- 305 doelde zenuw misschien toch met 2 wortels voor= zien was, en geloofde dat de proeven hieroms trent genomen, door de fijnheid der zenuw, on- zeker waren. _ . Dit vermoeden heb ik, wel niet geheel, doch voor een groot gedeelte, bewaarheid bevonden ; want niet altijd ‚maar zeer dikwerf, heeft de tweede sacral-zenuw 2 wortels, zoowel eenen: voorsten als-eenen- achtersten (a). — Deze daad- »zeln geschen, und vielleicht werden sich beë » genauer Untersuchung überall und so auch am » N. pudendus communis des Frosches doppelte » Wurzeln zeigen, wiewohl VAN DrEEN’s mecha- » nischen. und. meine eigenen mechanischen und » galvanischen Bxperimente,; die aber wegen. der» » Feinheit des Nerven, hier unzuverlässig sind, » mich das Gegentheil glauben machen sollten? Mürvers Archiv für Anatomie und Physiologie, Jahrgang 1836. pag. 160. nota *). (a)-En zoo alsik hier bewijs, dat de- WV. coteygeus «… tebij den Aikvorsch dan eens met éé’ daneens met ‚ wee wortels, (eenen voorsten en: eenen achtersten), ontstaat, is het ook wel bewezen, dat hetzelf- de verschil plaats heeft met opzigt tot den NV. coccygeus of de WN. MN. coceygel , ( want som- tijds zijn er 2), bij den Mensch. Dit blijkt, uit de uiteenloopende resultaten, welke de onder- zoekingen van ScHLEMM en Bock gehad heb- ben. — Ook vertrouw ik, dat deze zenuw bij de konijnen, aan welke Mürrer dwee wortels gezien heeft, somtijds maar éé’ wortelheeft. De veronderstelling van Mürrer, dat de twee wor- tels overa/ zouden gevonden worden, is derhalve onjuist. NAT, TijnscHa. D. V. St, 4, 21 306 zaak nu, vind ik bevestigd zoowel bij de was terkikvorschen, als bij de landkikvorschen, bij welke laatste mijne meeste onderzoekingen plaats gevonden hebben, en waarbij ik ook eene zekere: verhouding aangetroffen heb tusschen het tegen- woordig zijn van den voorsten wortel en “het verband van deze zenuw met de heiligbeens- en de tweede lenden-zenuw. Heeft namentlijk de heiligbeens-zenuw twee zenuw wortels (ra= dix posterior et anterior), dan verbindt zich de- zelve altijd met de heiligbeens- en de tweede len= den-zenuw, en helpt aldus den xzervus ischia- dicus formeren; is er maar een zenuwwortel (radix posterior) aanwezig, alsdan vindt er geen verband plaats met bovengenoemde zenuw, en dan kan men misschien deze zenuw met regt N. pudendus noemen , dewijl men haar niet ver- der vervolgen kan, als in de streek van den anus, in wiens huid dezelve zich, in verband met een klein vaatje, verliest. Deze verhouding tusschen het aanwezig zijn van den voorsten wortel en het verband met den plezus dschtadicus, kan ik alleen aanwijzen bij de landkikvorschen, die ik, zoo als gezegd is, hieromtrent onderzocht heb; — bij de waterkikvorschen heb ik nog geene gelegenheid gehad, deze zaak na te gaan (a). Bestaan de bovengemelde twee zenuwwortels, dan kan men, bij eenen levendigen kikvorsch, ten een a) Volgens mijne teekening in de verhandeling de (a) Volg ij 5 nervis heeft deze verhouding geen plaats bij de waterkikvorschen. 307 duidelijksten bewijzen, dat de bewegingswors tel alleen voor de spiertjes van twee of drie, somtijds van vier, ja, in zeer zeldzame gevallen, van alle vijf teenen der achterpooten bestemd is; want, indien men, bij sommige kikvorschen ‚deze zenuw prikkelt, doorsnijdt of op haar het galvanisme aanwendt, dan ziet men ten duide- lijksten spiertrillingen in de genoemde deelen. - Overigens heb ik waargenomen, dat bij het aan- wezig zijn van den voorsten wortel, de bedoel- de zenuw zich altijd deelt in twee takken , waar- van de eene inwendige ontstaat kort vóór, of kort na, dat het verband met de heiligbeens- en tweede lende-zenuw geschied is, Deze inwen- dige tak verloopt en eindigt op dezelfde wijs, als de geheele zenuw dit doet, indien zij slechts met eenen achtersten wortel ontspringt. Hieruit volgt, dat de staartbeens-zenuw niet onvoorwaar- delijk den naam van nervus pudendus verdient, maar dat men zeggen moet, dat de nervus pu- dendus altijd een tak is van den xervus coc- cygeus ; terwijl deze geheele zenuw, wanneer zij alleen eenen achtersten wortel heeft, dezen naam dragen kan; daarentegen echter , bijaldien zij ook eenen voorsten wortel heeft, alleen de ix- wendige tak van dezelve, nervus pudendus te noemen is. Bij een paar kikvorschen heb ik den nervus coccygeus geheel zien ontbreken, terwijl dan, in_ zulk een geval, de zervus pudendus van den nervus ischiadicus afkomstig was. Dat somtijds deze zenuw alleenlijk een voor- 21% 308 sten wortel heeft, is misschien wel mogelijk ; doch heb ik dit niet aangetroffen, Even zoo min durf ik beslissen, of deze zenuw’, die ik voor de laatste ruggemergs-zenuw houdt, somtijds ook meer dan een voorsten of achtersten wortel heeft, terwijl ik daaromtrent geene genoegzame onder-* zoekingen gedaan heb; maar ik zoude bijna, naar de laatste nasporingen van VorkmaAnn, dit aannemen; want met hetgeen deze onderzoe- ker beweert: dat onder den nervus pudendus nog drie zeer kleine zenuwen uit het rugge= merg ontstaan (a), kan ik mij niet vereeni- gen. Deze zenuwen zouden met het bloote oog niet te zien zijn, en VorKmaAnN weet niet, of dezelve gevoels of bewegings-zenuwen zijn, daar hij geene ganglia aan haar heeft waargenomen, en ook niet heeft kunnen ontdekken, of dezelve de beweging van zekere spieren voorstaan. Ik twijfel er zeer aan, dat deze waarneming zieh bevestigen zal. Vorkmann meent, deze zes nuw gezien te hebben bij Rana esculenta, Daar het nu, terwijl ik dit nederschrijf, te ver im het najaar gevorderd is, ('t laatst van November), en ik eerst in deze dagen de verhandeling van Vorxmanr gelezen heb, kan ik bij geene leven- dige waterkikvorschen deze onderzoeking herha- len; bij verscheidene landkikvorschen (ó) heb (a) Mürrers Archiv, Jahrgang 1838. pag. 284 en 285. (6) Waarvan ik eene groote menigte in voorraad heb en voor den winter zal zoeken te bewaren. 309 ik het ruggemerg onderzocht, maar de bedoel- de zenuwen niet gevonden. Ook heb ik bij zeer groote padden, die op wijngeest bewaard zijn, naar deze bedoelde drie zenuwen gezocht, maar dezelve niet aangetroffen. Om deze zaak nog beter na te gaan, heb ik aan het os coccygis van eenen buitengewoon grooten kikvorsch be= proefd, of ik ook eene of meerdere openingen, tot uitgang van deze bedoelde drie zenuwen, ont- dekken kon, maar ook deze nasporing was zon- der gevolg. Onder het kleine foramen, waardoor de tweede sacral-zenuw gaat, is er geene ope- ning te vinden aan het ligchaam van het os coc- eygis; en dat deze zenuwen eenen uitgang zouden vinden door de punt van dit been, zal toch wel niemand aannemen. Hetzelfde onderzoek heb ik zonder gevolg herhaald aan het os coc- eygis van Pipa, Bufo agua etc. Waardoor en waarheen zouden deze drie zenuwen nu gaan? Ik geloof stellig, dat Vorkmann zich vergiste, en dat deze vergissing plaats gegrepen heeft door de daadzaken, die ik juist hier boven be- schreven heb, en die hij ook gedeeltelijk waar- nam; namelijk, dat de zenuwen somtijds met meer dan twee wortels uit het ruggemerg ont: staan, Daardoor gaat natuurlijk het aanwezige getal zenuw-wortels het gewoonlijk, tot hiertoe aangenomene, getal (hetwelk men met de aanwe- zige zenuwen gelijk gesteld heeft, namelijk op tien (a)), te boven. Dat hetgeen ik hier beweer, _ (a) Eigentlijk 10 van achteren en 9 van voren, 310 zoo als het mij toeschijnt , ontegenzeggelijk waar is, wordt daardoor bewezen, dat Vorkmann; ofschoon hij van zenuwen spreekt, eigenlijk gee- ne zenuwen gezien kan hebben, maar moe gelijk wel zenuwewortels, want zijne waarne- mingen gaan niet buiten de ruggemergsholte, en misschien had toevallig de staartbeens-zenuw, in het door hem onderzochte voorwerp, eenen voor= Sten wortel, bestaande uit twee zeer fijne stren- gen op de eene en één op de andere zijde; dit kunnen aldus de vermeende drie fijne zenuwen geweest zijn (a). Bij deze gelegenhied kan ik niet nalaten, hier bij te voegen, hoe ik een oogenblik nopens de- ze zaak in'eene dwaling geraakte. VorkKMAnr verhaalt, dat hij, om te zien, of de drie ze- nuwen voor de beweging bepaald worden, de wortels der zenuwen van de achterpooten alle doorgesneden heeft, en vervolgens het rugge- merg prikkelde , maar daardoor hoegenaamd geene spiertrillingen ontdekte 2 die deelen, tot welke deze zenuwen moeten gaan. Ofschoon ik nu niet begreep, welke deelen de Schrijver hiermede bedoelt, of bedoelen kon, zoo wilde ik insge- lijks soortgelijke proeven nemen, om te zien, of ik spiertrillingen ontdekken kon, dewijl dit mi Ca) VorkKMANN spreekt ook niet duidelijk, of hij in het geheel maar 3 kleine zenuwen gezien heeft, of dat dezelve aan iedere zijde van het rugge= merg aanwezig waren, 31 aantoonen moest, dat deze zenuwen werkelijk aanwezig waren. Uit vrees, dat de vermeende 3 kleine zenuwen te veel zouden lijden, indien ik de ruggemergs- holte opende en de zenuw-wortels doorsneed, geloofde ik beter te doen, alle zenuwen, zooals dezelve uit de canalis spinalis kwamen, door te snijden, en,‚ ten einde te weten, dat dit goed ge- schied is, met opzigt tot de zervi dorsales en lumbares , de processus transversi digt aan de ligechamen der wervels weg te nemen. Nadat dit alzoo gedaan was, stak ik eene naald in de canalis spinalis om het ruggemerg te prikkelen, en zie daar! de musculus tleo-coccy- geus was de eenige spier, in welke ik sterke trillingen ontwaarde, — Nu dacht ik, dat de waarneming van VorKMANN voorzeker juist was, dat de drie zenuw-fibrillen zich in den M. ileo-cou= eygeus uitbreidden, en dat deze fijne fibrillen door evenredig fijne gaatjes van het os coccygis heen- drongen. Ik herhaalde deze proef eenige keeren, en met hetzelfde gevolg; maar eindelijk kwam ik op het denkbeeld, ten einde mij van de zaak ge- heel te overtuigen, om het os coccygis een weinig beneden de plaats, waar het met os sacrum verbonden is, door te snijden, om daardoor te beletten, (indien mijn vermoeden, dat Vorkmann's waarneming juist ware, zich bevestigde), dat er, bij prikkeling van het ruggemerg, spiertrillingen in den musculus dleo-coccygeus plaats grepen. Doch het omgekeerde vond plaats, dezelfde tril- s12 lingen in genoemde spier waren even sterk waar te nemen (a). Hierdoor werd het dus duidelijk , dat de zenu- wen, welke deze trillingen veroorzaakten, niet door het os coccygis naar deze dikwerf genoemde spier gaan, en ook niet de vermeende driesgzenu- ‘wen van VorLKMANN konden wezen, daar deze nu doorgesneden moesten zijn, — Bij nader on- derzoek vond ik dan ook, dat de M. zleo-coccy- geus zijne zenuwen ontving van door ramus pos- terior van -de heiligbeens-zenuw. Wat misschien ook ten bewijze strekken kan, dat VorkMann zich vergist heeft, is dit, dat hij ingewikkeld te kennen geeft, dat deze drie ze- nuwen zich niet met den MW, sympatkieus verbin= den. Hij zegt namentlijk, dat de staartbeens-ze= nuw (MV. pudendus) de laatste is, welke zich met die zenuw verbindt, en dit is zeer juist; me- nigvuldige onderzoekingen, die ik zoowel nu, als vroeger gedaan heb (5), geven mij daarvan de (a) Met deze uitkomst stemt ook de proef overeen, die ik vroeger in dit Tijdschrift beschreven heb, namelijk , dat men bij prikkeling van het rugge- merg, beneden de streek van den 7den wervel, hoegenaamd geene spierbeweging ontwaart, of de rervus coccygeus moest juist een radix antert- or hebben, in welk geval men somtijds, bij prik- keling van het ruggemerg in de streek des Iden wervels, spiertrillingen in de teenen gewaar wordt, (5) In mijne verhandeling: De diferentia et nezu in- ter nervos vitae animalis et vitae organtcae, LB. 1834. pag. 22, zeide ik, van de 4 zenuwen der 313 wolkomene overtuiging. Daar men nu à priori wel vast stellen kan, dat geene zenuw van het zoogenoemde dierlijke leven (behalve de NV. N. achterpooten van den rara esculenta sprekende » Praecterea quatuor hi nervi cohaerent cum Ner= » vo sympathico. MN. inguinalis plerumgue unici » tantwm rami transversalis ope, sympathico jungt » solet; Wervi vero cruralis ef ischiadicus fere » semper duobus ramis cum nervis Vitae V: egeta- » livae cohaerent, Ad inferiorem MNervi pudendi » partem MN. sympathicus cwn hoeee nervo atque ‚» ramulis-tenuisstmis trunct communis N. MN. cru- » ralis et ischiadict plezum format sat perspi- »euum)’ Ik heb deze plaats hier woordelijk aangehaald, opdat dezelve in vergelijking kan gebragt worden met eene aanteekening van Re- MAK in MüLrLER’s Archiv 1836 pag. 147, waarin gezegd wordt: » Der Sympathicus endet nicht, wie » Giuray und Andere (?) meinen, mit seinen » Zweigenzum NM. ischiadieus, sondern bildet noch » weiter unten mit dem MN. pudendus communis » einen mit Ganglien verschenen Plexus, den man » Plexus hypogastricus nennen könnte. — Ik weet niet, wien Remak met het woord andere bedoelt, maar moet veronderstellen dat z dat ben, daar het mij onbekend is, of toen ter tijd iemand anders, buiten mij en Grrray, deze ze- nmuwen onderzocht en beschreven had, Remak heeft aldus niet anders gezegd, als ‘hetgeen ik reeds, twee jaar vroeger, medegedeeld heb. Hoe overigens G1iurav, (die buitendien een’ geruimen tijd voor het uitgeven van zijne verhandeling mijne dissertatie kende ), zoo onnaauwkeurig en onvolledig in het beschrijven en teekenen van bovengemelde zenuwen zijn kon, is mij onbe- grijpelijk. 814 olfactorii, optict en acustici) te vinden is, die niét onmiddelbaar of middelbaar met de zenuwen van het organische leven in verband staat, zoo kan men de aanwezigheid der zenuwen van het eene zenuwstelsel, door de tegenwoordigheid der zenuwen van het andere stelsel, en omgekeerd, aanwijzen. Wat het getal der verbindingstakken tusschen den W. sympathieus en de zenuwen van het dier- lijke leven betreft, zoo meen ik, dat men wel met zekerheid in het algemeen aannemen kan, hetgeen ik hieromtrent, in het bijzonder met op= zigt tot de zenuwen voor de achterpooten bij den waterkikvorsch, vroeger (a) gezegd heb: « Vo- «fandum est, conjunctionem JN. sympathici «cum his nervis in varùüs speciminibus valde « differre," Tevens is het mij bijna altijd geble- ken, dat hoe dikker de zenuw van het dierlijke leven was, des te dikker (of des te menigvuldiger) de verbindingstak was, waardoor zij met den WV. sympathicus werd verbonden. — Merkwaardig was ten dien opzigte de dikte des verbindings- taks van den W. sympathicus, die zich met den eersten Nervus lumbaris, (N. inguinalis ) bij den van mij beschrevene zespootigen kikvorsch ver bond (6). (a) De differentia et nezu etc. pag. 22 nota. (5) In de afbeelding van den zespootigen kikvorschis deze dikte niet zoo volledig aangetoond, ( zie le c. Tab. II. fig. V 5’) als dezelve was; doch hier- van is niet aan den kundigen JE, 5, Muuper, die 315 Heeft deze verhouding geen plaats, zoo als dit b.v. blijkt uit de onderzoekingen vaa VorkmAns, waar, onder anderen, de verbindingstak van de staartbeens-zenuw (MN. pudendus) met den JV, sympathicus driedubbeld vas, zoo geloof ik, dat dan de plezxus, (zoo als in dit geval de ple- zus sacralis), er toe bijdragen, dat de. zelf- standigheid der zenuwen van het dierlijke le- ven, met die der zenuwen van het organische le- ven, en omgekeerd, doelmatig onder elkander verdeeld worden. Ik geloof diteven zoo stellig, als ik het er nog voor houde, dat het verband van de gevoels-zenuwen met de bewegings-ze- nuwen, zeer bevorderlijk is voor het verband van de zenuwen van het dierlijke- en het plantaar- dige leven, zoo als ik dit reeds in mijne disser= tatie, met volgende woorden gezegd heb, « arbz- « ror, hanc societatem magnae, sine dubio, esse « utilitatis in nezu nervorum Vitae Antmulis cum « nervis Vitae Vegetativae,’ (zie l.c. pag. 38.) Wat de variatiën betreft, die men bij de ze= nuwen van het dierlijk leven ontmoet, en waar= over boven bl, 299 gesproken is, zoo heb ik deze teekening vervaardigd heeft, de schuld te wij- ten, maar aan mij, die hem hierop niet genoeg oplettend gemaakt heb; ook tis het mij ontgaan, iets hierover in dentekst, (Zie l. c. pag. 16) te zeggen, ofschoon ik deze zaak in 1833, ter wel- ker tijd de ontleding van den monstreusen kik- vorsch door mij geschied is, aangeteekend, en aan J. VAN DER HoEveN medegedeeld heb. 816 hierover volgende proeven genomen, Ik heb bij 12 kikvorschen, van ééne grootte, geslacht en soort, de huid in de lengte over het os ecoccygis doorgesneden, heb daarop de linker musculus ileo-coccygeus voorzigtig schuins door gepraepareerd, tot dat ik de buikholte bereikt had, en de vier zenuwen, die voor de achterste ledematen bepaald zijn, (namentlijk de twee len- den-zenuwen ,. de heiligbeens- en de staartbeens- zenuw ), in het gezigt kreeg. Vervolgens sneed ik bij vier kikvorschen de eerste, bij vier de tweede lenden- en bij de andere vier de heiligbeens-zenuw door, naaide daarop de gemaakte huidsnede digt, en liet de dieren weer loopen ; terwijl het mij dae delijk bleek, dat dezelfde operatie, bij de ver- schillende kikvorschen , een meer of min verschil- lend resultaat opleverde, Ten duidelijksten was dat te zien bij die kikvorschen , bij wien de tweede lenden-zenuw doorgeknipt was; want, daar deze zenuw, zoo als ik reeds in mijne dikwerf vermelde verhandeling aangetoond heb, voornamelijk tot ‚de beweging van den achterpoot bij den kikvorsch vereischt wordt (a); (wijl hij de meeste spiertak- jes geeft tot de spieren van de dij, en daarvan het aantrekken der dij tot den onderbuik, het springen hoofdzakelijk afhangt); zoo kon men ‚duidelijk zien, in welke van de vier kikvorschen (a) Zie L, c. pag. 31-33. Deze waarneming heeft KroNeNrere door proeven geheel bevestigd ge- vonden. Zie Plexuum nervorum structura etc. p‚ 121, VaALentiN's Bepertorium 1837, pag. 268. 317 de doorgesnede tweede lenden-zenuw de meeste zenuw-vezels had, of, met andere woorden, het dikste was. «Om de uitkomsten nog veel duidelij= ker te maken, heb ik, bij eenige kikvorschen, zoowel de eerste als tweede lenden-zenuw door- gesneden , en het gevolg hiervan heeft geheel en al aan mijne verwachting beantwoord. — Want in de meeste gevallen was, bij de verschillende kikvorschen , de verlamming, door deze operatie aan dezelfde zenuwen te weeg gebragt, verschil- lend, in enkelde gevallen was de verlamming van eene en dezelfde uitgebreidheid (a ).- Nadat de operatie volbragt, en, zoo als boven vermeld is, de huid toegenaaid was, heb ik sommige van deze kikvorschen 8, andere 14 en enkele 3 weken laten leven, en heb daarop aan de doo« de kikvorschen de dikte van de vroeger doorsne- dene zenuwen met de, daardoor ontstane, ver= lamming vergeleken, zoodat het natuurlijk ten laatste zeer gemakkelijk was, naar de te voorschijn gebragte verlamming , de dikte der zenuw te veron» derstellen en te berekenen. De gevolgtrekking, die uit deze gedane proeven voortvloeit, is natuurlijk deze: dat een zeker aantal zenuw-fibrillen be- paald zijn, om van het ruggemerg tot zekere deelen van het ligchaam te gaan; dat deze fi- brillen in verschillende bundels (zenuwen) ver- deeld zijn; dat wel bij voorkeur sommige ze= (a) Deze proeven zijn gemakkelijk te maken, indien men maar, bij het doorsnijden van den musculus ileo-coveygeus, de vaten in de buikholte niet be= schadigt, 318 nuwen meer vezels ontvangen dan anderen maar dat de verdeeling der vezels geenszins gelijk ès in de onderscheidene gelijksoortige dies ren, dat namelijk dezelfde zenuwen bij de eena soortige dieren geenszins van dezelfde dikte zijn, dat de dikte van de eene zenuw, zich omge= keerd verhoudt tot de relative dikte van de andes ren, die dezelve het meest nabij liggen, of die voor dezelfde deelen van het ligchaam bepaald zijn. Het is aldus van geen wezentlijke beteekenis, indien de verschillende proeven, aan de zenuwen, bij de verschillende individuën van gelijksoortige dieren genomen, niet geheel overeenstemmende re= sultaten opleveren ; de hoofdzaak blijft altijd de= zelfde, dat namelijk de werking van de enkele zenuwen of zenuwfibrillen, doordien ze met ande= re zenuwen ( dezelve mogen beweging, gevoels- of eindelijk gemengde zenuwen zijn ) zich verbinden, in geenen deele veranderd worden. De eenige verandering, die door deze verbinding geschiedt, is eenvoudig deze, dat de zenuwen uit den plexus, uit dit verband, weder te voorschijn komen, of voorzien met meerdere zenuw-fibrillen (van ver= schillenden aard, het zij van het dierlijke, het zij van het plantaardige leven, het zij van beide) of verdeeld en verbonden met verschillende an- dere zenuw-fibrillen. Hoe groot intusschen dit verschil van de dikte der zenuwen ook zijn moge, heb ik toch altijd gezien, dat bij de kikvorschen de voornaamste beweging van het dijbeen geschiedt door de eerste 319 en tweede lenden=zenuw , die van het scheenbeen ; door de tweede lenden- en die van den voet door de eerste heiligbeens-zenuw; niettegenstaande het buiten allen twijfel is, dat de twee laatste zenuwen hare takken verspreiden in de spieren van alle de drie. genoemde deelen der achterpooten. — Daarom zijn de door mij genomene mechanische proeven veel beter geschikt, om de daaruit vloeis jende daadzaak toe te lichten , dan de galvanische proeven van J, Mürren; want, daar niet minder bij de prikkeling der tweede lenden-zenuw de spieren van den geheelen achterpoot trillen, als bij irritatie van de eerste sacral-zenuw, is het onderscheid van de voornaamste motorische vere rigting dezer twee zenuwen, op deze wijze, niet zoo duidelijk aan den dag te leggen, als dit wel indirect te doen is, door bij een levend dier de verrigting van ieder dezer zenuwen te vernietigen indien men namelijk dezelve bij verschillende in- dividuën doorsnijdt (a). Om te bewijzen dat de tweede lenden-zenuw ook zenuwtakjes aan de spieren van den voet geeft (hetwelk J, Mürrer zegt niet, en Kaonex= BERG in geringe mate gezien te hebben ), heb ik de volgende proeven genomen. Ik heb alle de voors naamste spieren, waardoor het dijbeen met het bekken en het scheenbeen met het dijbeen ver- bonden wordt, doorgesneden, zonder den stam van den nervus ischiadicus te beschadigen, daar- na heb ik alle zenuwen van denzelfden poot, (a) Zie Diss. de differentia et nezu etc. pag. 27 enz. 320 alvorens zij in den plexus gaan, doorgeknipt à uitgezonderd de tweede lenden-zenuw.- Bij eener anderen kikvorsch heb ik het geheele dijbeen met alle spieren van het acefabulum'af tot aan de knie weggesneden en alleen den nervus ischias dicus gespaard, zoodat het onderste gedeelte van den achterpoot, slechts door deze zenuw met het ligchaam verbonden bleef, en vervol- gens, zoo als in de bovenstaande proef, alle ze- nuwen, behalve de tweede lenden-zenuw , door- geknipt. — In beide gevallen heb ik ten duide- lijkste gezien, dat er bij inspanning van het dier, om beweging met den geopereerden voet te doen, sterke spiertrillingen in den voet aanwezig waren , ofschoon noch duidelijke uitstrekking noch bui- ging van den voet zelven te bespeuren was, (daar deze, zoo als boven vermeld is, door de heiligbeens-zenuw te weeg gebragt wordt). Deze genoemde spiertrillingen waren hier daarom zoo’ in het oog loopend waar te nemen , dewijl de be- weging, welke de tweede lenden-zenuw , op het dij-been anders uitoefent, geheel vernietigd-was,’ en dus het gadeslaan van eene beweging in een klein bestek door eene hevige beweging in een uitgebreid bestek niet belet ie NADERE TOELICHTING OMTRENT DEN AARD eN OORSPRONG VAN HET ZEE-K ROO S. Door F. A. W. MIQUEL. Cum satis constet , modestum dissensum neque veritati, neque scientiis unquam nocuisse „ nemini molestum erit , si ea declaramus, quae nobis magis probantur, quantumvis ab aliorum placitis recedunt, SCHMIDEL, De Heer Mevex te Berlijn heeft in zijn Jahres- Bericht über die Resultate der Arbeiten im Felde der physiol. Botanik, van 1837, onder het Hoofd- sluk der Planten-geographie pag. 184 (ook te vinden in Wigemann’s Archiv IV. 4. p. 184—186) verslag gegeven van een klein, door mij geschreven stukje over het Sargasso of Zee-kroos, in dit Zyd- schrift Deel IV, bl. 25—41 geplaatst, Had de Heer Mevex inderdaad verslag van mijn stukje, dat is een beknopt uittreksel, gegeven, dan behoefde ik op dit onderwerp niet terug te ko- NAT, TIJjDscHR. D, V. St. 4, 22 322 men, al had shet mij; ook: niet mogen: gelukken ; den Heer Meyer tot mijn gevoelen over te halen, dat in strijd is met eene door hem Te geuitte meening. DAHOATEROO wate N De Heer Meven heeft in dat Jahreahakkont slechts die punten aangeroerd, welke zijn gevoe= len raken, zoodat het onmogelijk is uit het ver- slag des Heeren Mevex den inhoud en de bedoe- lig van mijn stukje te leeren kennen. Ik meen daarom de tegenwerpingen van den Heer Meren met eenige woorden te moeten toelichten , en de geëerde verslagschrijver zal mij het verzoek niet kwalijk duiden, om in een volgend Jakres- bericht, voor zoo verre de ruimte,dit toe mogt laten; mijne antwoorden kortelijk te vermelden. _ «Hr. M, (zegt de Heer Meren) hat sich eben- falls überzeugt , dass die beiden, Sargassum-Arten AcaArpu's, $. vulgare nämlich und S. bacciferum zusammengehören und nur eine Art bilden, für welche Hr. M. den Namen Sargassum Columbí vorschlägt, indem dieser kühne Seefahrer am 16, Sept. 1492 die Sargasso-See berührte. Nach den unter den Botanikern gebräuchlichen Gesetzen, dürfte indessen eine solche .Namens- Umänderung nichtallgemeinen Beifall finden; die Pflanze, wel- €he in der Sargasso-See umherschwimmt, ward ‚von brsne Pweus natans genannt und ist mit Fucus natans Tory identisch; Gareum that gewiss Uns recht, als er obige Pflanze Fucus Sárgasso naùn- te, Der Gattungsname ist mun zwar’ verändert, aber esist kein Grund vorhanden-deuLinnéeischen speciesnameh unzuänderen , daher muss dieser 323 Tang Sargassum natans heissen,» obgleich mart später gefunden hat, dass derselbe auch festsits zend angetroffen wird.’ Het zij mij geoorloofd, hiertegen het volgende op te merken : 1. Ik stelde den naam S. Columbí voor, niet omdat Corvxzos den 16 Sept. 1492 in de kroose zee kwam , maar tot herinnering aan het gebruik; dat de onverschrokken zeeman van het verschij- nen van dit gewas maakte, om den wankelenden moed van het scheepsvolk op te beuren en alzoo zijne gedenkwaardige, voor de gansche wereld ge- wigtige „ reis te volbrengen. Linnaeus gaf den re- gel ‚dat. men geene andere menschennamen „dan wan «verdienstelijke plantenkundigen, aan planten moest geven, met uitzondering van beschermers der wetenschap en zoodanige mannen, die bui- tengewoon groot in hunne vakken geweest waren. En zoude nu het pronklooze zeekroos, dat zulk een gewigtig gewas voor den groote Genuees werd, den naam van hem niet dragen, naar wien het ondankbare nageslacht het door hem ontdekte werelddeel niet noemen wilde? 2. Ik zoude tegen de regels der glossologie gezondigd hebbe, indien ik, zoo als de Heer Meresx nu wil, de plant S. natans genoemd had. De groote Algoloog AcaArnu heeft dien, na reeds verworpen, wlpote omnino falsum; ne- gue religiosius colendi errores,„tdeo quod an- Ligui sunt. Daarbij komt, dat de eigenlijke ‚ Fucus natans L. tot Sarg. bacciferum Aa. (F. bagciferus Tuar, Hist. Fuc. Tab. 47) behoort, 22e 324 terwijl de F. natans Tuan, Il, c. T. 46 tot Sargà vulgare Aa. moet gebragt worden. Linmaros,s die later, naar het schijnt ook den anderen vorm van S, Columbi, te zien kreeg, gaf in de latere editiën zijner werken, eene diagnose daarna ge= wijzigd (a). De Fucus Sargasso Gurr. be- hoort tot S. bacciferum Ag,, terwijl Guerin den vorm, die Acarnu S, vulgare noemt, als Fucus Sargasso var. I, onderscheidt. Gaerin's Historia Fucorum verscheen in 1768, Ware nu het geslacht Fucus Z. in deszelfs ge- heel bewaard , dan zoude men ons S. Columbi, Fe natans L. Syst. Nat. ed. XII kunnen heeten, daar deze editie in 1767 verscheen, en dus de Linnaeaansche naam wel ouder is dan die van Guerin. Maar AcanDm, die overigens zoo als alle Zweden, de eer van Linnaeus gaarne hand- haaft, heeft den Linnaeaanschen naam reeds om goede redenen verworpen, en het zoude dus, daar naar mijn onderzoek de twee Agardhsche (a) In Syst. Vat. TIL. edit. X. (1759) schreef Lrn- NAEUs: » fructificationibus [vesiculis] globosis pedunculatis subaristatis”’, en citeerde Ruuru. Herb. Amb. VI. T. 76., in de ed. XII vindt men het kenmerk subaristafae niet, maar hij voegt er bij: » Fructificationes in aliis muticae, in __ als filo brevi aristatae, in quibusdam individuis ex alis foliorum racemi brevissimi siliculis minutis werrucosis. Toen had alzoo L. eene vruchtdra- gende plant of het S.vulgarc Ac. gezien, Eenen nog anderen vorm had L, in de Mort. Cliffort, voor het oog, waar hij zegt: frutificationibus globosis pedunculatis folioque umbilicatis. 325 species vervallen en dus tot voorkoming van ver- warring onder eenen anderen naam moeten ver- eenigd worden , voorzeker onjuist gehandeld zijn, indien ik nu op nieuw eenen op eene dwae ling berustenden naam, in de wetenschap had willen invoeren. Ik had dan ook met meerder regt de naam van Sargassum litoreum Rumrnros Herb. Amb. kunnen kiezen, Zelfs wanneer de specifieke naam van Lrix- xAEUS op geen verkeerd begrip berustte, zal ie- dereen, die maar eenigzins met de studie der Algen bekend is, gaarne toestemmen, dat het niet ongeoorloofd is, in een geslacht, dat thans tot basis van eene gansche familie verstrekt , nieuwe speciele namen voor die soorten der nieu- we geslachten te kiezen, die bij Lisnarus wei- nig naauwkeurig bepaald waren. Hoe vele voor- beelden zoude men hiervoor niet kunnen aanvoe- „ren | De Heer Meren heeft immers zelf, bij zijne niet voortgezette poging, eene omwenteling in het Systema Algarun te bewerken, volgens gansch andere beginsels gehandeld , dan hij thans aan mij voorschrijft. (Zie Flora oder Bo- tan, Zeitung, 1827.) De, uit ten minste negen verschillende plantensoorten bestaande Mempelia werd door deu Heer Meren polymorpha genoemd, welke specifieke naam aan geene der andere soorten toebehoort. 3. Uit het gezegde van den Heer Meren zou- de men gelooven, dat ik in het vereenigen van S. vulgare en bacciferam slechts anderen ge- 323 volgd had. Vóòr Meren had reeds Acannn zel- ve deze gissing opgesteld (Zie Spec. Alg. Tom. I. p. 7) bij Serg. bacciferum zeggende: « Gerte in eo singularis species quod etiamsi copiosissi- me fuerit inventa, unquam nec radix nee fructus ejus detecti sunt. Non temere sane suspicari mihi ‘licitum sit, hanc speciem nihil esse nisi praece- dentem in profundo crescentem, ejusque tantum partem superiorem ab undis divelli, cum in fundo maris omnia tranquilla sunt, Rationes hujus meae sententiae sunt, quod tantum in alto mari et quod -plus est certo anni tempore tantum inveni- tur, graciles caules, qui apices plantae indi- cant , et praesertim fructus et radicis defectus.”— Door naauwkeurige vergelijking van vele exem- plaren meende ik hieromtrent tot zekerheid ge- komen te zijn, en beschreef en karacteriseerde “daarom deze twee planten als S. Columbt. 4, De voorname rede, waarom de Heer Mer- “zex zoo zeer den naam xatans voortrekt, schijnt daarin gelegen te zijn, dat deze met deszelfs;, in miin eerste Stukje bestreden gevoelen, strookt. « Herr MroveL (alzoo vervolgt de Heer Mer- Jen) kommt zu der Frage über den Ursprung « jenes herumschwimmenden Tanges und meint;, « dass wenn man annimmt , das derselbe -los- « gerissen ist und nur einige Zeit hindurch le- « ben bleibt, man nicht sehr von der Analogie « abweicht, Hierauf werden verschiedene Zwei- «fel gegen die Ansicht des Referenten aufge- «stellt , weleher beobachtet hat, dass die um- « berschwimmenden kleinen Exemplare jenes Tan- 327 «ges ganz deutlich zeigen, dass sie niemals fest» «gesessen haben , dass man also auch nicht nach «dem Boden zu suchen habe, worauf sie ent» «standen sein möchten, sondern dass die Ober «fläche des Wassers, worauf sie schwimmên , als «solcher zu betrachten sey. Die Zweifel , welche «Hr. M. gegen des Ref. wirkliche Beobachtung «aufstellt, sind jedoch sehr leicht zu beseitigen; « überall wo Hr. M. glaubt, dass meine Beobach- « tung (Ich habe über jenen Gegenstand nicht eine « blosse Ansicht aufgestellt, sondern wirkliche « Beobachtungen mitgetheilt! Ref, ) ohne Analo- «gie ist, da habe ich wirklich analoge Fälle « aufgeführt und spätere Beobachtungen haben «meine Kenntnisse hierin noch erweitert. Alle « Exemplare jenes schwimmenden Tanges welche « Hr. M. aus dem Sargasso-See erhalten hat, ha- « ben einen kurzen Hauptstengel , was Ref, sehr erklärlich findet , denn jener Tang schwimmt «vin mehr oder weniges grossen Massen umher, « wovon einzelne die Laenge von 2, 3, 5 Fuss «und darüber erreichen , und jeder derselben « hat Hunderte und selbst Tausende von Stengeln, vw Áesten und Zweigen aufzuweisen, Diese gros- «sen Exemplare sind es aber, welche die See- «fahrer auffischen, um ihren Freunden in der « Heimath mitzubringen, und ganz nach ihrem « Belieben werden die Stengel und Aeste vom « dem aufgefangenen Exemplare aufgefischt. Ref. « überzeugte sich sehr bald, dass die Untersu. «ehumg jener grossen Exemplare nicht zum w Ziele führen kann; er fischte desshalb nach deù 328 « kleineren und nach den kleinsten, welche dag « Räthsel sehr bald lössten und die vom ihm « mitgebrachten Exemplare beweisen seine Anga- « ben, ” Ik heb deze woorden hier in hun geheel overge- nomen ‚ daar zij, ondanks den Schrijver, be- wijzen voor mijn gevoelen bevatten. De twijfelingen, die ik tegen het gevoelen des Hr. Meren, dat het Zee-kroos in de Krooszee ge= groeid en niet daarheen gedreven zijn zoude, in- bragt, berusten vooral op de groote onwaarschijn- lijkheid en voorbeeldeloosheid van zoodanige ont- wikkeling, op den vorm der Sargasso - planten uit de Krooszee, die zeer duidelijk bewijst , dat die eenmaal vastzittende, losgescheurd zijn, en verder op de opmerking, dat juist daar, waar het Sargasso in die verbazende menigte gevon- den wordt, de groote stroom uit den Oceaan ( golfstroom } zijn einde heeft, in wiens gehee- len loop de groote von Humsorpr drijvende mas- sa’s van Sargasso had gevonden. Daarbij merkte ik op, dat de Hr. Merer, om een analoog ver- schijnsel te noemen , dit zeer te onregte bij Vaucheria gezocht had, eene plant die hemels- breed van Sargasso verschilt en van dewelke (dit moet ik er thans bijvoegen) ook niet eens waar is, hetgeen de Hr. Meven beweert. Tegen deze twjfelingen nopens de meening van Ossrek en Meren, wordt nu van de zijde des Hr. Meren, niets aangevoerd , als dat zij ligtelijk te ontzenuwen zijn, en dat de kennis des Hr. Meren hierin nog- door meerdere waarr 329 nemingen bevestigd is, Deze waarnemingen wor- den niet genoemd, maar kunnen dan toch of slechts de analoge gevallen bij Vaucheria of de van den Hr. Meyer uit de Krooszee medegebragte exemplaren betreffen. De wijze , waarop de door mij gebruikte exemplaren, afgekeurd wor- den, is willekeurig, en ik zoude daartegen slechts kunnen aanvoeren, dat zij door eenen met de twistvrage onbekenden zeeman verzameld zijn. Zoo veel is dan toch volgens den Heer Meren zeker , dat de meeste exemplaren zeer getakt zijn, (duizend is wel wat veel! ), en daar ik nu uit de rigting dier takken siellig meende te kun- nen opmaken , dat dezelve éénmaal aan eene vastzittende plant gegroeid waren, en uit den aard des grondstengels meende te kunnen be= sluiten , dat deze groote exemplaren inderdaad niet in de Krooszee al drijvende konden ge= vormd zijn, blijft mij thans nog alleen te be- wijzen over , dat de waarneming van die zeer kleine exemplaren niet zooveel beteekent als de Heer Merex er in vindt. Deze kleine exemplaren dan bewijzen (op welke wijze wordt niet gezegd) zeer duidelijk, dat zij niet vastgezeten hebben en dus drij- vende zich moeten ontwikkeld hebben. De za- den, dit voegt de Heer Meren er thans bij, zou= den van de vruchtdragende exemplaren der Ame- rikaansche kusten en waarschijnlijk ook van de Azorischeeilanden , door de sterke zeestroomingen naar de Krooszee gevoerd zijn. Ik kan naauw- lijks gelooven, dat de Heer Meren het ernstig 330 met deze kypothese meent, die inderdaad tegen alles iadruischt. R 1. Eene plant, wier natuurlijke groeiplaats aan de kusten van Z. Amerika en andere ‘tropis sche landen is, die daar op rotsen en andere voorwerpen vastgehecht is, zoude zich alzoo in de Krooszee , gansch tegenstrijdig met haren aard , zwemmende vormen! Geene andere plant uit de talrijke orde der Fwcoideën heeft daarvan een voorbeeld opgeleverd; integendeel bewijzen de nieuwere waarnemingen omtrent het kiemen der Algen juist het tegendeel. - 2, Wanneer ook inderdaad zich de zaden van Sargassum Columbi drijvende ontwikkelen kon- den, waarom heeft men dan deze alzoo gevorm= de exemplaren slechts in de Krooszee aangetrof- fen, en waarom niet veeleer, in de kust-streken van Amerika en elders ? \ 3. Wanneer de hypothese van den, Heer Merex eenigen grond had, dan zoude men in de van de kusten van Amerika uitgaande groote zeestrooe men, de kleine exemplaren moeten aantreffen, en eerst later de meer uitgegroeide. Maar hier- van bestaat niet alleen geene waarneming, maar wel van het tegendeel, 4, Wanneer inderdaad de zaden zich alzoo zwemmende ontwikkelen konden, dan is het on- begrijpelijk, waarom zij dan niet ook vruchten zouden dragen, hetgeen tot dusver niet is waare genomen. Ik geloof niet, nog meer tegen de hypothese van den Heer Mevex te moeten aanvoeren, De 331 in de noot bijgevoegde opmerking, dat de Fu- coideën noch steng noch wortel, in de beteeke- nis der hoogere planten, bezitten, is eene be- kende daadzaak, die ook in mijne Verhandeling uitgedrukt.stondt , en die slechts aan hem onbe- kend wezen kan, die geheel vreemdeling in het rijk der Algen is. Dat daaruit echter volgens den Heer Meren niet zoude kunnen afgeleid worden, dat zoodanige plant eenmaal vastgezeten had, is mij onduidelijk. Van mijnen kant wil ik dan ten slotte herinneren , dat alle-Fucoideën vastzit- ten, en dat men het orgaan scutum radicale noemt, hetwelk voor zoo verre de functie der wortels heeft, als deze tot vasthechting der plant dienen, en dat het, bij eenige oefening niet moeije- lijk is, aan iedere losgescheurde Alga fucoïdea, die men in het water drijvende of op het strand geworpen vindt, te bepalen wat haar onderste en wat haar bovenste gedeelte was. ___RorrErpam den JO November J838. OVER HET GETAL DER LUCHTGÁTEN (STIGHATA) zij SCOLOPENDRA, # DooR J. vaN DER HOEVEN. Onder Scolopendra verstaan wij hier geenszins het Linneaansche geslacht, maar die soorten van hetzelve, welke door Lracm onder dien naam begrepen zijn. Het voorwerp, dat wij in de eerste plaats on- derzocht hebben en hetwelk aanleiding gegeven heeft tot deze aanteekeningen, had eene lengte van 204 millimeters. Het is mij onbekend van waar het afkomstig was; het kwam echter over- een met andere voorwerpen in het Rijks Museum, die uit Suriname overgezonden zijn, en aan welke de Heer W. pr Haan den naam van Scolopendra gigas gegeven heeft. De door Porr en Korzan onder den naam van Scolopendra morsitans Le beschrevene en afgebeelde soort (a) komt mij voor daarvan niet te verschillen. Ik zoude ech- (a) Brasiliens vorzüglich lästige Inseklen. Wien 1832, 4to, S. 7, 8, Fig. 4 333 ter niet durven beweren dat de door mij onder- zochte soort werkelijk tot Scolopendra morsitans van Linnaeus moet worden gebragt, want onder dezen naam schuilen waarschijnlijk meerdere soor= ten. De soorten van Scolopendra te ontwarren , is mijn tegenwoordig oogmerk niet en ik moet deze moeijelijke taak voor anderen overlaten. Het opstel van Geavars in de Annales des Sctences naturele des (a), geeft mij hieromtrent geene genoegzame opheldering. Ondertusschen is de nadere soorts- bepaling voor ons tegenwoordig onderzoek tame- lijk onverschillig, daar wij later hetzelfde getal stigmata bij vele soorten uit verschillende gewes- ten van onzen aardbol , die in 's Rijks Museum voorhanden zijn , hebben aangetroffen. Het ligchaam bestaat, behalve den kop, uit 21 van boven zigtbare ringen; aan de onderzijde zijn er 22, daar het deel, hetwelk Savranr sen conde lèvre auxiliaire noemt, hier tusschen den kop en den eersten ring inligt. De sprieten (47 millim. lang) tellen 19 geledingen ( Korran geeft er slechts 17 aan zijne Scol, morsitans op); deze geledingen worden allengs smaller en de 9 laatste vooral zijn zeer dun, Elke ring van het ligchaam wordt, met uit- zondering van den laatsten, door twee hoornach- tige platen en een, daar tusschen liggend vliezig (5) Etudes pour servir à L'histoire naturelle des My- riapodes, Ann. des Sc, nat. Sec. Série, Tom, VIL, 1837, Zoologie p. 35 et suiv. 334 bekleedsel: zamengesteld ‚hetwelk de zijden des Higehaams vormt. Van de twee hoornachtige platen ligt eene aan de rugzijde, deze is rondachtig, in het midden. en vooral naar achteren breeder ;-de andere plaat ligt aan de buikzijde, is van voren breeder’en loopt naar achteren rond toe, * In het vliezige gedeelte der ringen vindt men de aanhechtingen der pooten, die:2l paren vor- men. In dit zelfde vliezige gedeelte liggen ook de stigmata, boven en achter de plaats van in- hechting der pooten en digt onder der rand der rugplaten. ) = Deze stigmata liggen echter niet in elken ring én er zijn dus niet 21 paar van dezelven, veven als men zoo vele pooten telt.” Men ziet namelijk alleen stigmata in den derden, vijfden , achtsten , en vervolgens telkens met overspringing van eenen ring, in den tienden, twaalfden, veertienden , zestienden, achttienden en twintigsten ring. “_Bij Scolopendra:forficata is echter volgens Tre- vIRANDS de rangschikking der stigmata eenigzins anders (a). Dit dier heeft 15 pâar pooten en”7 paar luchtgaten. Hier ligt een paar stigmata in den ring, die het eerste paar pooten draagt, ver- volgens in den derden ring, dan met oversprin- ging van twee ringen, in den zesden, en vervol. gens telkens met overspringing van. éénen ring, te) V ermischte Schrifien vón G. Rund L.G. Trbr- vee sOprmaNus. 2ter Bd, Bremen-1817.-8. 29, 30. Tab. IV: fig: de * C - 335 in, den-achtsten „tienden, twaalfden en veerfiens deri ring: yr { „Maar de Scolopendra pepe behoort lasle tot een ander geslacht of ondergeslacht ( subge« nanus) dan de Scolop. morsttans, Lreacn heeft dat ondergeslacht Zethobtus genoemd ; het ons derscheidt zieh door een grooter aantal oogen; door talrijker geledingen in de sprieten, door af= wisselend breedere en smallere rugplaten en doot een’ geringer getal pooten. Bij de ware Scalo- pendrae daarentegen zijn er vier eenvoudige oogen áan weêrszijde van het’ kopschild , die achter den grond der sprieten liggen en de rugplaten zijn niet afwisselend smaller en breeder, maar worden’, met uitzondering der twee eerste ,‚ naar achteren toe trapsgewijze grooter. Ondertusschen ligt er-evenmin bij Lithobius-als bij Scolopendra in twee op elkander onmiddel- Fijk volgende ringen een stigma en het: aantal stigmata is dus aan weêrszijden altijd ‘kleiner dan de helft van het getal ringen, daar er daar» Enboven nog andere ringen zonder luchtgaten aanwezig zijn. _ Onlangs voor mijne lessen de beschouwing der âdemhalingswerktuigen bewerkende , zocht ik het éen en ander na over het aantal der stigmata bij onderscheidene orden van insekten. De-meeste Schrijvers geven ons hieromtrent geen stellig na= figt ten aanzien der Myriapoda, In het zoo naauwkeurig bewerkte Entomologische Handboek van Buaurisren zijn de Myriapoda van de klas- 336 se der insekten uitgesloten en dus niet behandeld; Slechts in twee werken vond ik eene meer be- paalde aanwijzing. In het algemeen geachte en uitmuntende werk van Krany en Spence lezen wij, dat bij de Myriapoda elke ring , met uite zondering van den laatsten, een paar stigmata heeft (a), en Mecreu geeft in zijne. uitgebreide vergelijkende Ontleedkunde, wier voltooing hij tot groot nadeel der wetenschap niet mogt bele- ven, meer bepaald van de Scolopendrae op, dat zij talrijke s/igmata, tot 22 paar toe bezitten (5). Deze opgaven kwamen wij reeds door de vroe- gere ontleding van Zethobtus door TrrvrRAnus zeer twijfelachtig voor; en dat zij ook van de eigenlijk gezegde Scolopendrae onjuist zijn, blijkt uit het boven gemelde resultaat van ons, door deze onzekerheid uitgelokt onderzoek. Ik moet nog opmerken, dat de stigmata bij de Scolopendrae dwarse , door een’ zwarten , hoornachtigen rand omgevene spleten zijn, die op eene kleine eironde verhevenheid liggen, welke , hoezeer dun, van steviger en meer hoornachtig weefsel is dan de omringende vliezige deelen. Bij eene, zoo het schijnt , nieuwe soort van Scolopendra van Java, vond ik de stigmata zonder deze verhevenheid, meer driehoekig en ruimer, (a) Antroduction to Entomology. 5 th edition, London 1828. IV. p. 48. (&) System der vergleichenden Anatomie, Viter Thl. Halle 1833. 5. 41. mn me Ie } PA f A Î id ey “ PETER velp kl Lijdschr: vuor Natmur® Gesch. DD. 5 Led Hoeven del Seend mn ddprunger bedden 337 Dat de luchtbuizen bij deze dieren. bundel- vormig rondom elk stigma ontspringen en eene bruine kleur aanbieden, is bekend, Deze bruine kleur is aan den aldus gekleurden spiraaldraad toe te schrijven. VERKLARING pen AFBEELDINGEN. (PL VL) Fig. 1. Kopschild van de door ons, onderzochte Scolopendra, om de vier oogen, (o,o) aan elke zijde te doen zien. Nat. grootte. Fig. 2. Kop en drie voorste ringen van het lig- chaam van de linkerzijde; a, eerste stigma; b, b. inhechting der pooten; alleen het eerste paar is niet WOBBenODeR. Nat. grootte. Vier achterste ringen van het ligchaam, _evén eens van de linkerzijde gezien; aa, achtste en negende stigma; 6, b, b, in hechting van de pooten van nde ‘achttien- de, negentiende eu twintigste paar, Nat. Fig. 3 grootte. Fig. 4. Een stigma, 5 maal vergroot. Fig. 5. Stam der luchtbuizen, sterk vergroot; a, zijtak, die zich tusschen de vanéénwijken- de spiraaldraden van den hoofdtak eenen weg baant; 5, 5, twee takken, die uit Î het einde vän den stam voortkomen. ki sar. ripscu, VD, St, 4, 23 BUPRESTIS DALENIn. Sp., PAPILIO PAYENI Borspur. EN COLIAS VERHUELLI n. Sp. BESCHREVEN DOOR J. van ver HOEVEN, (Hierbij Plaat 7 en 8). Het is onder de beoefenaars der Entomologie in ons Vaderland wel bekend, hoe vele moeite en kosten de Heer Med. Dr. C, Daran te Rot- terdam aan zijne verzameling. van insekten besteedt, zoo dat dezelve, hoe zeer eerst sinds weinige jaren aangevangen , thans onder de schoonste bijzondere verzamelingen van, Nedere land geteld mag worden. __De geachte hezitter dier verzameling bood mij voor eenigen tijd de drie insekten ter beschrij- ving aan, welke het onderwerp van dit opstel uitmaken. Eene dezer soorten is reeds beschre- ven, doch nog niet afgebeeld en daarbij, zoo het schijnt, hoogst zeldzaam; de twee anderen zijn, voor zoo ver ik weet, voor de wetenschap nog geheel nieuw. 4 339 BUPRESTIS DALENI v. pn. Hoeven, Fig. 1. a, 6. B. elytris acuminatis, viridi-aeneis, puncte pallide flavo , violacea stria transversa cincto ; pectore cupreo nitidisstmo, abdomine pallide testaceo, glabro. Lengte 45 millim., breedte 14 millim, Vaderland: Java, volgens berigt, aan de Oosts kust. Dit zeldzame insekt heeft omtrent de gedaante van B. bicolor F., en de grootte van B. collaris Fanz. Het staat zeker het digst bij B. bzeolor, zoo wel in den geheelen Aabitus als in den vorm der dekschilden, maar verschilt er echter genoeg- zaam van, zoo wel door het gemis der twee gele plekken aan den grond van den thorax, als door- de veel kleinere gele vlak op de dekschil- den, welke bij B. bicolor eene breede dwars- streep vormt en eindelijk is laatstgenoemde soort veel grooter, bijkans tweemaal langer dan de B. Dalení, Kop, borst, dekschilden en pooten zijn, even als bij vele soorten van Buprestis, bij voorbeeld, Buprestis fulminans, met talrijke ingedrukte stipjes geteekend, De sprieten zijn bruinachtig violet, behalve het eerste lid, dat staalkleurig en het tweede, dat glinsterend koperkleurig is. Op den kop is tusschen de oogen, even als bij Bu 23 * 340 prestis fulminans, eene diepe driehoekige uit- holling. De thorax is ter zijde ingedrukt en heeft eenen roodachtig-paarsen weerschijn. De dek- schilden zijn langwerpig, aan het eind rond toe- loopende, met een klein scherp puntje digt bij de sutura. Op elk dekschild loopen zes ribben in delengte, waarvan een den buitenrand en de zese de de sufwra vormt. Op de derde dezer over- Tangsche ribben, van de buitenste af geteld» ligt een onregelmatig rond, geelachtig wit vlekje. Het is omtrent op twee derden van de geheele engte des diers, en dus achter de helft der e/y- dra geplaatst. Een paars-roode zoom, die zich in eene blaauwgroéne vlék verliest, omgeeft dit vlekje.” De achtereinden der dekschilden hebben een’ paarsen weërschijn. De onderzijde der borst is groen, met een’ rooden koperglans. Aan de zijden, ziet men tusschen de inhechting van het tweede en derde paar pooten eenige witte haren. Tusschen den grond der pooten van het tweede paar ziet men eene hoornachtige vlek , welke om- streeks van dezelfde kleur is als de onderzijde des achterlijfs. 2, PAPILIO PAYENI Borsnvv. Fig. 2. a, b. P. alis anticis falcatis, posticis anguste caudatis, concoloribus: supra rufooflavis, lim- bo bruneo, posticis lunulis rufis: sublus au- 34l vantiaco-rufis, maculis ruf‚is, posticts tribus lunulis argenteis prope marginem internum. Deze soort leeft op Java. Borispuvar heeft haar uitvoeriger beschreven in zijn Species général des Lépidoptères (a). De uitgespreide bovenvleugels staan met de punten 9 centimeters of iets meer van elkander. Het lijf is geelachtig ros, met graauwachtig groene ha- ren op het achterste gedeelte van den #Aorax en boven op het achterlijf; dergelijke haren bedeke ken ook den grond der vleugels aan de boven- zijde. Dit insekt schijnt volgens BorspuvaL zeer zelde zaam te zijn. Hij schrijft dienaangaande het vol- gende: « M. Paren m'en a trouvé qu'un seul ïndividu dans la partie muntucuse de douest de Java, pendant un séjour de plusieurs an- nées. C'est assez dire combien il doit être rare,” 3, COLIAS VERHUELLI. v‚ ». Horven, Fig. 3. a, b. Colias alis anticis dentatis , apice falcatts ; posticis angulatis integerrimis, omnibus supra (a) Tom.1. Paris 1836. pag. 237, 238. Dit werk maakt een gedeelte uit der Suites à Buffon, welke door den boekhandelaar Rozer worden uit- gegeven. 342 ef subtus flavis ; anticis apice. margineque Brus zeis „ omnibus striga pallide -brunea, subtus- gue puncto medio subocellart, supra tantum in anticis eonspicuo. Deze soort leeft in Sina, De uitgespreide bovenvleugels staan met der- zelver punten omstreeks 7 centimeters van el- kander. De Colias Rhamni, waaruit BoisbuvaL met bijvoeging eeniger verwante soorten zijn geslacht Rhodocera vormt, nadert door de hoekige vleugels tot deze nieuwe soort, welke echter andere sprieten heeft, die niet gebogen zijn. Veelligt moet in eene verdeeling der Zepidopte- ra, die op de kleinste bijzonderheden acht geeft, zoo als die van BorsbuvAL, onze thans voor het eerst beschreyene soort een nieuw geslacht vore men en dit te meer, daar men ook op Borneo eene aan Colias Verhuelli zeer gelijkende soort ontdekt heeft, welke in het Rijks Museum voor- handen is. Ik heb deze soort benoemd naar den Heer Q.M. R. Vern vers, Kolonel en Kapitein ter Zee, Equipagemeester van de Marine in het hoofd-de- partement van de Maas, te Rotterdam, die als Schrijver, door zijne uitgegevene Reis, bij het Ne= derlandsch publiek geacht is, zich door vele bijdragen tot het werk van Serp en ook door enkele opstellen in ons Tijdschrift. als beoefe- naar der Zxfomologie heeft bekend gemaakt, en aan wiens bekwame en geoefende hand wij dijdschr moor Nater! Gesch. DF Ee | Mulder del ELT Jteend) vo L. dorenger beden disch voor Natwurt. Gesch DS Jd Jaagmaas Mulder del Sleen wol Springer Leder 343 e de teekeningen der twee Zeptidoptera verschul- digd zijn , die door den Heer Saacmans Murper op steen gebragt en door ons bij deze beschrij- ving gevoegd zijn. De Buprestis Dalen? is door den Heer Saacmars Morper onmiddellijk naar het voorwerp zelve op steen geteekend., Leiden, 18 Januarij 1839, Ne te % EN ALC ns BOEKBESCHOUWING, _ LETTERKUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. J. W. Horxeuann, Over de Flora daniea, uit het oorspronkelijk Deensch overgezet, door G. Pa. F. Grosnaxs, (a). De Flora dantca ismet opzigt tot haren oorsprong, haren grooten omváng, en de aanmerkelijke kosten die zij vereischte, zoowel een koninklijk werk, als een nalionaal velgens haar doel en haren inhoud. Gewigtig is zij voor Botanici door den rijkdom van planten (5) dien zij bevat, en door het groote aantal van zoodanige, die voor= heen onbekend waren en die in dit werk bij deszelfs verspreiding het eerst bekend zijn geworden, ter- wijl de betrekkelijk matige prijs haar zeer verkrijg= baar maakt, Eerwaardig door haren ouderdom (a) Uitde Vaturhistorisk Tidsskrift, udgivet af Wen=- rik Krörjen, Koppenhagen 1836 en 1837. (5) Het werk bevat nu bij de uitgave van het 38ste stuk 2280 platen, die afbeeldingen leveren van ongeveer 3000 planten. Het is het grootste Bo= tanische werk in folio, want de Znglish Bota= ny, die over de 3000 platen telt, is in 8°, a * á heeft zij echter voor ons de waarde van een nieuw werk, daar zij door onze tijdgenooten wordt voortgezet, terwijl zij uit een oogpunt van kunst beschouwd, den middelweg houdt tusschen overbodige pracht en bekrompene spaarzaam- heid. Ik twijfel daarom niet, ofschoon ik reeds vroeger mij bevlijtigd heb, om haren oorsprong en voortzelling meer bekend te maken en dat wel, vóór dat de uitgave van dit werk aan mij was toevertrouwd, dat eene nieuwe bearbeiding harer geschiedenis welkom zal wezen aan de be- minnaren der plantenkunde en bijzonder met be= trekking tot de nieuwste stukken, waarover ik in mijne vorige verhandeling niet heb kunnen spreken (a). Het zal misschien onvoegzaam sehij= nen, dat de uitgever van dit werk als lofrede- naar van deszelfs voortreffelijke eigenschappen op- treedt, maar ik troost mij daarmede, dat een arbeid van 31 jaren, dien ik aan het werk ge- wijd heb, mij het regt geeft om over deszelfs waarde mijne meening te uiten. Eene gelukkige en nuttige gedachte gaf de eerste aanleiding tot de uitgave der Flora danica, men zag namelijk in, dat het buitengemeen kost- baar en moeijelijk zoude zijn, om eene botani- sche boekerij bijeen te brengen die slechts eenie germate genoegzaam zijn zoude, wanneer ieder kruidkundige in de verschillende hemelstreken en (a) Zie Mistorisk-critische Bemaerkninger om Flora danica in de skandikanaviske Literaturselskabs Skrifter, II. 1809. p. 308. 5 rijken, de planten van zijn land zoude uitgeven, bijzonder wanneer zij daarenboven met platen voorzien waren en dat men hierdoor van de- zelfde plant verscheidene afbeeldingen zoude krijgen. Men meende daarom, zoowel de bota- nische studien minder kostbaar te maken als dezelve te bevorderen, wanneer verschillende regeringen, voornamelijk die , wier rijken onge- veer de planten bevatten, die in Europa in het wilde wassen, zich tot het uitgeven van koperen platen der planten , die in hare staten voortkwa- men vercenigden , doch zoodanig, dat iedere plant slechts eens afgebeeld werd. Oostenrijk en Rus- land traden toe, maar slechts Denemarken voerde het met aanhoudenden ijver uit. Jacqui gaf 5 deelen der Oostenrijksche Flora uit, bevattende 500 platen, Parras 2 deelen der Russische, be- vattende 200 platen, Eene genoegzame bekendheid met de verschil- lende gewassen uit alle planten-familien, die zich in Denemarken en Noorwegen bevinden, konde men zich niet zonder reizen verschaffen, die met oogmerk om de planten, die in de Flora danica uitgegeven zouden worden, te vinden, te onder- zoeken en te laten afteekenen, ondernomen moes- ten worden. Dit geschiedde dan ook door de verschillende uitgevers, namelijk G. C. Orper , O. F. Mürren, M. Vanr en door mij. De rei- zende kruidkundige werd door eenen teekenaar ’ vergezeld, welke op de plaats zelve de gevon= dene planten afteekende, die eerst na den afloop der reis op koper gebragt werden, Dit geschiedde 6 door eenen graveur, die bij dit werk wás aange steld. en gewoonlijk dezelfde kunstenaar was die de planten teekende. De reizen, teekeningen en gravures werden uit des Konings particuliere kas bekostigd; daarentegen zorgde de uitgever voor de afdrukken, het papier, den tekst en het af- zetten. De Koning ontving voor eenen vastgestelden Prijs omtrent 50 zwarte en 30 afgezette exem- plaren. Van deze werden de afgezette tot ge- schenken gebruikt, terwijl de zwarte exemplaren onder de Stiften verdeeld werden, onder opzigt der Stiftsambtlieden en Bisschoppen. Deze exeme plaren waren bestemd om aan diegenen uitge= leend te worden, welke de uitgever aanwees, waarom men hierover met elkander in briefwis= seling zoude treden. Dit duurde tot in het jaar 1827, toen ik bemerkende dat er zelden aanmel- dingen of verzoeken om het werk te leenen, kwamen en vermoedende, dat alle de Stiftsexeme plaren niet in hun geheel aanwezig waren, den Koning eerbiediglijk verzocht, dat deze zaak on= derzocht zoude worden. Deze voorslag behaagde den Koning, en daardoor werden verscheidene misslagen ontdekt, waardoor sommige exempla- ren onvolledig geworden waren. De stukken, die in deze exemplaren, welke voor algemeen gebruik bestemd waren, ontbraken, werden uit 's Konings bijzondere kas bijgevoegd en sinds dien tijd staan deze exemplaren niet meer onder het opzigt der Stiftsambtlieden en Bisschoppen. Daar de bovengemelde reizen als de eigenlijke grondslag tot. de Flora danica aangezien kunnen 7 worden, en daar tot hiertoe niets over dezelve is bekend gemaakt, zoo wil ik hier opgeven, wat ik hieromtrent weet, hetwelk echter onvol- komen is, daar geen der uitgevers van het werk iets schriftelijks hierover nagelaten heelt. G. CG. Ozever, de eerste uitgever des werks, was ook de eerste, die eene reize voor de uitgaaf onder= nam. Zeer verstandig koos hij tot zijne naspo- ringen, dat gedeelte der twee verbondene rij- ken, hetwelk vooreen kruidkundig oogmerk den grootsten voorraad beloofde; hij reisde namelijk naar Noorwegen, waarheen hij in 1755 vertrok. Denemarken was tot dien tijd weinig onderzocht, doch Noorwegen oneindig minder. De Bisschop Gonservs had zijne studien nog niet bij de krunid- kunde bepaald (a). Eerst later onderzocht de Predikant H. Srnöm de Flora van zijn kers- spel (5), en echter was de opmerkzaamheid der kruidkundigen juist op dezen tijd bijzonder tot de voortbrengselen van het groeijende rijk in noordelijk Europa gewend. Immers slechts eeni- ge jaren voor dat de reizen voor de Flora danica ondernomen werden, onderzocht Linxaevs Fin- marken, en gaf als vrucht dezer reize zijne Flo- ra lapponich (c) uit, een werk, dat groote (a) Het eerste deel zijner Flora norvegica, kwam te Drontheim in 1766 uit. (4) Srröms physisk-oeconomische Beskrivelse af Fog der iet Söndmör, kwam te Soröe in 1762—69 uit. (ce) Flora lapponica, Amstelodami 1737. 8°. De Brit J. E. Smrrn, die het herbarium van LiN- SAEUS had aangekocht, gaf ecne nieuwe uitgaaf 8 verwondering moest wekken, daar des Schrijvers jeugdige phantasie vereenigd met zijne zeldzame kennis in dit werk overal doorstraalt , terwijl de inhoud vervuld is met zoowel nieuwe als belang- wekkende beschouwingen van plantenvormen, die deels tot hiertoe onbekend, deels onjuist be- kend gemaakt waren («). : Bij al den tegenstand dien Orpen in zijne aca- demische loopbaan te Koppenhagen ontmoelte , was echter de verwachting van dezen leerling van Harrer hoog gespannen: men vond zich niet bedrogen, Kort nadat hij het plan voor de Flora danica bekend gemaakt had, waárbij tevens eene proefplaat gevoegd was, gaf hij Zlementa botar nica uit, die tevens in het Duitsch uitkwamen, en in het Deensch door Loppz overgezet werden, van dit werk te Londen gedrukt in 1792, 8° en „later Zachesis lapponica, Berol. 1811. 8° in twee deelen, hetwelk onder de nagelatene papie ren van LINNAEus gevonden was, en eigenlijk de eigenhandige reisbeschrijving van LiNNaArus in Finmarken is. Later is onze kennis aan Fin- markens plantenrijkdom aanmerkelijk vermeer— derd door Professor WanrLeNsere in zijne Flora lapponiea Berol. 1812. 8° die tevéns hoogst bes langrijke onderzoekingen omtrent de physische en geographische verhoudingen van den planten- groei aldaar bevat. Nog later gaf de Predikant SomMerreeur te Ringeboe in Noorwegen een sup- plement hierop uit, bijzonder voor de acotyle- donen. Supplementum florac Lappontae, Chris- tana 1826. 8°. (a) Bijv. door O, Rupreex, 9 De Schrijver smaakte het genoegen dat men te Edinburg en Montpellier voorlezingen over zijn werk hield; tevens volgde een nieuw kruidkun- dig systeem, hetwelk meer opgang zoude gemaakt hebben, indien het niet gelijktijdig met dat van Linnaeus geweest ware, hetwelk op eene groote ontdekking gegrondvest, door bijna alle Zweed« sche, Duitsche, Hollandsche en Engelsche kruid- kundigen werd aangenomen. Het eerste stuk der Flora danica, in 1763 uit- gegeven, toont aan, dat Orper met vlijt en ver= eischte kennis, zoo al niet met het oorspronke- lijk genie en de jeugdige geestdrift van Linnaeus, zijne onderzoekingen gemaakt had, Echter had. hij dit boven dezen zeldzamen man vooruit, dat de kunst hem meer dan dezen bij zijnen eersten arbeid ten dienste stond; immers de af beeldin- gen in dit stuk overtreffen en in fraaiheid en in naauwkeurigheid verre die der Flora lapponica, die gedeeltelijk op bijzondere kosten was uitge- geven. Er bevond zich tot dien tijd toe in De= nemarken geen bloemschilder of graveur van eenie verdiensten. Men moest zich daarom van vreem= den bedienen en was zoo gelukkig, dat men twee uitstekende kunstenaars vond, namelijk de beide Rösrers uit Duitschland, vader en zoon. De eene teekende de planten die door den ande- ren in koper gebragt werden, en dat wel zoo getrouw volgens de natuur, en zoo schoon, dat dit koninklijk werk daardoor even zeer door den grooten bijval der kruidkundigen won, als door zijnen rijkdom gan nieuwe en zeldzame voort. 10 brengselen uit het groeiende rijk. Het eerste stuk der Flora -danica prijkte met niet minder dan 44 noordsche Alpenplanten (a), waarvan het grootste gedeelte voorheen of niet afgebeeld was, of niet zoo getrouw en sier- lijk. Daarom wekte de Flora danica ook eene groote opmerkzaamheid onder de kruidkundigen, waartoe de onbekrompene wijze, waarmede het werk bekend gemaakt werd , zekerlijk bijdroeg; immers werden vele Exemplaren tot geschenken aangewend , deels aan vreemde hovyèn, deels aan bekende kruidkundigen, bij voorbeeld aan Lin- NAEUS, Harren, Burman, Jussieu en later ook aan C. SprencenL, deels aan openbare weten- schappelijke inrigtingen en boekerijen, bij voor- beeld aan de Sorbonne te Parijs, aan den bota- nischen tuin te Amsterdam; ja zelfs aan kunste- naars, bij voorbeeld aan den graveur Vire te Parijs. Onder de planten, die dit stuk bevat, gaven de volgende aan de kruidkundigen een denkbeeld der noordsche Flora en bijzonder der alpische vegetatie: Rubus Chamaemorus L., Pediculartis lappoe neca L., Linnaea borealis L,, Silene rupes- (a) Zelfs uit dit aantal konde men zien, dat rijkdom van kleuren niet binnen de keerkringen beperkt is, maar dat zij ook onder de poolcirkels voor- komt. De blaauwe kleur der Gertianen, de gele in Papaver nudicaule en Viola biflora, de violet roode bij Pedicularis sceptrum en villosa als ook bij Zzalea lapponica en meer andere strekken tot bewijzen hiervan. ij 11 tris L., Cerastium alpinum L., Androsace septentrionalis L., Pyrola uniflora L., Cha- maeledon proeumbens Link., Andromeda hy- pnoides L., Thalictrum alpinum L., Alsineila biflora Swarz., Polygonum viviparum L., Rus mex digynus Wahlenberg, Verontca alpina L., Gentiana nivalis L., Ranunculus glacialis L., Cardamine bellidifolia L., Silene acaulis L., “Sazifraga cernua en stellaris L., Sedum vil- losum L,, Pulmonaria maritima L., Pedicu- daris sceptrum L., Hieracium alpinum L., Sar zifraga nivalis L., Anemone vernalis L., Pe- dicularis Oederi Vahl., Dryas octopetala L., Sibbaldia proeumbens L., Sazifraga oppositie folia L., Subalaria aguatica L., Tofieldia boe realis Wahlenb., Saussurea alpina De Cand., Erica cinerea L., Papaver nudicaule L., Bart- sta alpina L., Diapensia lapponica L., Ga- lium trifidum L., Alchemilla alpina L., Gen- tiana purpurea L., Astragalus alpinus L., Draba alpina L., Andromeda coerulea L., Sedum rupestre L, Orper doorreisde Noorwegen ook in andere jaren, maar in het bijzonder de kusten en berg- streken in het westelijk gedeelte, voornamelijk in het stift van Bergen, echter botaniseerde hij ook in Dover. Hij onderzocht daarenboven de Hertogdommen Sleeswijk en Holstein, met Oldenburg en Del- menhorst, welk laatste gewest tot dien tijd onder Denemarken behoorde («a ). (a) Men konde verwacht hebben, dat deze onder- 12 Bij zijne onderzoekingen op Bornholm en op IJsland. werd hij door andere kruidkundigen on= dersteund; als door Jonannes ZorcaA een’ leere ling van Linnaeus, bekend door zijne onderzoe- kingen over de Mossen, en door J. G. Köxte, die ook onder Linnaeus gestudeerd had, maar tevens een leerling was van den Hoogleeraar Rorrzörr. Op aanbeveling van den laatsten maakte Könie voor rekening van de koninklijke kas eene reis naar IJsland, terwijl hij later door zijne veelvuldige ontdekkingen in Oost-Indie den grondslag tot onze bekendheid met Indiëns grooten rijkdom in planten, die door de werk- zaamheden van den Engelschen Roxsoura en pe Diele zoekingen in eene verwijderde provincie een on- juist denkbeeld van de Deensche flora zoude ge gen; er werd echter slechts eene plant gevonden en afgebeeld, die niet tot de eigenlijke Deensche flora behoort, namelijk Campanula hederacea, Tab. 330. maar mogelijk kamt dezelve ook in de moerassen of op de eilanden voor. (a) ZLoëca en Fagrrcrus woonden gelijktijdig de lessen van LiNNArus bij. Men wil, dat LrN- NAEUS eens gezegd zou hebben: »als ik FAnrr- » crus met een insekt en ZoëcA met een mos » zie, dan neem ik den hoed af voor mijne mees- » ters” ZoëcA was gedurende 5 jaar ( 1765 — 1770) Lector in den botanischen tuin alhier, ( Koppenhagen ). Hij liet in 1771 de studie der kruidkunde varen, en stierf in 1788 als afge- vaardigde in het Finantiecollegie, Linnaeus noemde een geslacht van de familie der Zamenhel- migen naar hem, hetwelk slechts ééne soort telt, ( Zoegea Leptaurea ). 13 van zijnen landgenoot Warmcr vollediger is ge- worden, dan men volgens den grooten afstand dier landen van Europa en derzelver aanmerke- lijken omvang zoude kunnen vermoeden (a). De menigte van nieuwe planten, die in de 10 stukken , die door Orper uitgegeven zijn, voore komen, de tot hiertoe onbekende pracht, waar- mede het werk prijkte en die het eenen grooten aftrek bezorgde, bewees, dat men zich niet ver- gist had door hem als bestuurder der onderne- ming te benoemen, welke door de regering als zoo gewigtig beschouwd werd, dat men dezelve eene eigene Directie gaf. KG) Könte werd in 1768 als geneesheer bij het Deen- sche établissement op Tranquebar aangesteld en kwam later in dezelfde betrekking in dienst van den Nabob van Narcot. Hij onderhield gestadige briefwisseling met RorraöuuL, Rerzius, BANKs en meer geleerden; aan BANKs vermaakte hij zijne verzamelingen en papieren. In Observattonum Retzii, fase. 3. vindt men zijne verhandeling over de Scitamineae en in den 6den fasc. zijne beschrijving der Zpidendra. P. Russe gaf eene beschrijving van zijn leven in Roxsoure’s Plants of Coromandel fasc. 1. Het noordelijk planten- geslacht Körigia door hem op IJsland ontdekt werd door zijnen leermeester LiNNAeus naar hem genoemd. ( Flora danica T. 481). Zijne Znu- meratio stirpium in Islandia sponte crescentium is in de reis van OLArsEN en BrARNE PoverseN door IJsland afgedrukt. Zij komt ook voor in de} NV. acta Acad. nat. curiosor., en wordt ook aan Zorca toegeschreven, die dezelve uit de aan- teekeningen van Köxta opgemaakt zoude hebben. 14 Men heeft Orne berispt, dat hij meer de me- thode van Harrer dan die van Linnarus volg- de (a); men moet echter bedenken, dat de me- thode in dit werk niet veel tot de zaak doet, dat hij een leerling van Harrer en niet van Lin- NAEUS was, eu dat dit geenen anderen invloed op de Flora danica had, dan dat de Synonymen op eene andere wijs gerangschikt werden , dan een leerling van Linnaeus dit gedaan zoude heb- ben. Met meer regt merkt men aan, dat de laat- ste stukken, die Oreper uitgaf, de voorgaande in keurigheid van teekening en gravure niet op zijde kunnen streven, en dat de uitgever om de vol- tooijing des werks, die men reeds als aanstaande beschouwde te verhaasten (ó) verscheidene plan- ten te Göttingen onder opzigt van den Hoogleer- (a) Ofschoon Ornrr, ten minste in het begin, niet onder de aanhangers van het systeem van JuN- NAEUS behoorde, kan men echter niet zeggen, dat hij een tegenstander van hetzelve was, zoo als sommigen en misschien LiNNArus zelf meen- den. Hij noemde de werken van laNNArUs, wanneer hij verzekerd was, dat de planten door hem het eerst gevonden waren, en uit zijnen brief aan Dr. Rorm over eene Flora germanica ziet men dat hij de methode van LINNAEUs aan- beval; zie Beyfräge zur Botanik von A. W. Roru, I Deel. Bremen 1782. 8°. p. 99. In den tekst van het 9de stuk heeft Orper ge- zegd, dat hij spoedig het werk dacht ten einde te brengen. Ik heb reeds het 37ste stuk uitge- geven en vertrouw, dat er nu onder de planten, die in Denemarken groeijen, nog voor ten min- ste 10 stukken bouwstoffen zijn. en kad 15 aar Munrar liet teekenen en graveren, Daardoor verloor het werk onmiskenbaar in waarde ; im= mers zijn verscheidene platen zoowel met opzigt tot de teekening als tot de gravure zeer stijf, bij voorbeeld Tab, 514. (Parnassia palustris). Het is wenschelijk, ten einde het werk eenheid met betrekking tot de afbeeldingen der verschil- lende planten te geven, dat deze nog eens ge= teekend en gegraveerd worden (a). Verder heeft Oeper buiten twijfel in een ander punt gefaald, namelijk dat hij, om een beter begrip van het voorkomen eener plant, met be- trekking tot hare wijze van takverdeeling, rig- ting en verhouding der onderscheidene deelen te geven, die, wanneer het geheele exemplaar niet op eene enkele plaat konde gebragt worden, op eene kleinere schaal deed afbeelden en er slechts eene bloem, eene vrucht of een blad in natuur- lijke grootte bijvoegde, want dit bragt juist ver- warring. De kruidkundige C‚ Smrrm en de graveur Sowzner hebben in de Zngiish Botany, zoowel als de latere uitgevers der Flora danica getoond, dat men zeer goed een denkbeeld eener plant kan geven, door er een’ tak van af te teeke- nen, wanneer de plant zoo groot is, dat het blad haar niet geheel kan bevatten. Met bee trekking tot de juistheid der bestemming zijn er slechts kleinigheden aan te merken, die reeds (a) Dit zal voorzeker gebeuren indien, gelijk wij hopen en vertrouwen, de regering voortgaat met het werk te ondersteunen, 16 Aangewezen zjn in mijne Vomenclatura Floraë danicae emendata. Hafn. 1828, De gewigtigste zijn deze: « Tab, 30. Pedicularis flammea is Pedic. Oe- dert Vahl, — 98, Vica cassubica is Orobus sylvatt- cus L. (a). — 103. Ophrys anthropophora is Orches ustulata L. — 110. Pyrola rotundifolia is Pyr, media Swartz (b). — 113. Sedum reflexum is Sedum rupestre Oeder. — 116. Helvella Mitra is Hel, esculenta Pers. — 142. Draba stellata is Draba Muricella Wahlenberg. — 143, — pyrenaica is Draba hirta Le — 144, Ranunculus lapponicus is Ran. pyg- maeus Wahl, — 148, Cardamine hirsuta is Card, amarà umbrosa Schrad. (ec). — 161. Gramen parvum pantculatum is Agrostis canina L, forma alpestris. — 163. Agrostis capllaris is Agr. vulga- - (a) Deze planten worden ligt verwisseld. Buiten twijfel is SereNcenL de eerste, die den misslag opgemerkt heeft, zie Flora halensis (8) Deze twee planten zijn het eerst door Br Swartz onderscheiden. ce) Deze soorten zijn door verscheidene kruidkun- digen verwisseld, 17 ris Wither. Tab. 164. Bromus pinnatus is Festuca gracis lis Moench. — 167. Seirpus acicularis is Seirpus uni- glumis Link. (a). — 188. Primula integrifolia is Prim. nor- vegica Retz. (6). — 192. Splachnum ampullaceum is Spl. urceolatum Hedwig. — 197. Salix arenaria is Sal, glauca ap- pendiculata Wahlenb. — 214. Fucus exisus is Fucus canalicula- tus L. — 215. Muscus excisus is Hypnum annoti- num Schreb, 2 (a) Ook deze beide zijn eerst later on !erscheiden. (5) Deze plant, die anders goed afgebeeld is, is zonder twijfel naar een gedroogd exemplaar door GUNNERUsS gezonden, geteekend, die dezelve in Finmarken vond en in zijne Flora norvegica beschreef. Hierdoor heeft Oreper vermoedelijk in den tekst zijne fout begaan. Ik was langen tijd van meening, dat de Primula, die de Lui- tenant WormskroLp in Groenland vond, en die ik in de Flora danica heb geleverd, Tab. 1511. onder den naam van Primula egaliksensis, de- zelfde was, maar de Hoogleeraar LEHMANN ge- looft in zijne Monographie Potentillarum dat men dezelve moet onderscheiden. De Predikant Deinreorp vond later de Finmarksche plant op dezelfde plaats, waar zij het eerst gevonden werd. Hij zond levende exemplaren herwaarts, die in den botanischen tuin bloeiden, zoodat ik in staat gesteld werd eene nieuwe en naauwkeu- rige afbeelding te leveren. Zie Tab. 1809. 6 18 Tab. 222, Potamogeton gramineum is Pot, heterophyllum var. — 244. Thalictrum minusis Thal. simplex L. =— 247. Stum nodiflorum is Stum angusti- folium L. — 249. fig. sup. Phascum subulatumis Die phyctum foltosum Mohr. _ 251. Poa martima is Poa distans DL, — 254, Gnaphalium maritimum is Gnaph. sylvaticum Wahlenb. — 156. Circaea alpina is Circ, intermedia Ehrh. — 267. Helleborine latifolia is Epipactis palustris Sw. — 276. Fucus latifolia is Gelidium pinna= tifidum Lyngb. — 284, Carex muricata is Carex stellulata Good, (a). — 285. Carex canescensisCarex curta Good. — 292. Erigeron uniflorum is Brig. alpi- (a) (6) num Lin. (6). Het geslacht Carex behoort onder diegene, wel ke door de werkzaamheid der latere kruidkundi= gen naauwkeuriger bestemd zijn, en daarom is het getal soorten zeer vermeerderd, Maar zoo men zeggen kan, dat Linnaeus sommige soor- ten als verscheidenheden beschouwde, kan men aan de andere zijde niet ontkennen, dat de nieu- were kruidkundigen, werkelijke verscheidenhe- den als soorten hebben daargesteld, Deze twee zijn naauwelijks verschillende, Zie Flora danica Tab, 1397, ig Tab. 293. Bromus arvensis is Brom. secdlis nus mutieus L. — 294. Carex leporina is Car. lagopina, Wahl. L. — 295. Polyfrichum commune is Pol, ale pinum L. |= 206. — alpinum is Pol, urni- gerum L. — 297. —_—_—_— sp. (*) is Pol. septen- trionale Lw, — 317. Genttana bavarica? is Gent. ser- rata Gunn. — 318, Gentianae sp. is Gent, tenella Rottb. — 231, Ranunculus sp. is Ran. hyperboe reus Rottb. — 333, Orchis sp. is Orchis Koenigiü Retz. — 342, Veronica fruticulosa is Ver, saxa= tilis Lin. — 343. Gentiana sp. is Gent, sulcata Willd. — 344, guinguefolia is Gent. aurea Li =— 8347. Epilobit sp. is Epilobium big cens Rotlb. — 372. Carex capitata is Scirpi sp. =— 374. Veronica maritima is Ver. longifo- lia L: — 379, Carex hirta is Car. filiformis Good, (*) Zoo als gewoonlijk, beteekent deze verkorting species. Er komen namelijk in de Flora danica planten voor met enkele diagnosen, zonder no men specificum. Vert. b* 20 Tab. 389. Arenaria tenuifolia is Alsinella vrs- cosa Hartm. = 390. Saxifraga bulbifera is Sax. cer- nua LD, =— 394, Fucus gigartinus is Sphaerococcus cristatus Agardh. — 403, Car. sp, is Carer Vahlit Schk. — 405. Fungus digitatus is Agaricus lepi- deus Fries. — 408, Fucus albus is Gigartina plicata Lamour, — 420. Fust. sp. is Zonaria deüsta Ag. — 332, Carex sp. is Carex incurva Light- fool (a). — 440. Bromus triflorus is Br. giganteus Z. vel, triflorus. — 442, Caricis sp. is Carex hirta L. var. 2 — 443, Car. sp. is Car. panicea L. — 450. Hydnum sp. is Hydn, coralloides Secop. — 454, Seirpus Holoschoenus is Sc. glau- cus Smith. — 462. fig. 1. Lichenis Collema furvum Ach. (a) De kruidkundigen waren toen nog niet genoeg opmerkzaam op dit uitgebreide geslacht, en eerst veel later, toen ScHKUHR, GooprNove, War- LENBERG, Hosr en anderen hetzelven onderzoch- ten werder er zekere karakters der soorten ge= vonden, Het is voornamelijk door de vele soor- ten van dit geslacht, dat de eenlobhige planten in Groepland cen zoo aanmerkelijk deel in de verhouding der onderscheidene familien uitmgken. 21 Tab. 462. fig. 2. Lichen is Collema fusctcu- lare Ach, — 463, fig. 1. is — malaena. — 463. fg. 2. —! is — idem. — 465. Hydnum parasiticum is Telephora hirsuta Willd. — 467. fig. let 2. Trichta is Trichtafal- lax Pers, — 467. fih. 3. Trichia is Physarta sp. af- fin. Phys. nutantt Pers. — 468, fig. 2. Lichen is Crusta Lecanorae. _ —_ — 8. rea Ach, =— 469. fig. 2. Peziza is Telephora caryoe phyllacea Fries. — 469, fig. 3. Peziza is Peztza scutellata L. — 470, — 1. Lichen is Lecidea Oederi Ach. Ach. — Á1l, — 1 et 2, Lichen is Gyrophora cylindrica Ach. — 471. fig. 3. Lichen is eadem. — 472. — 2. Lichen ventosus var. is Le- eidea cinereo-fusca Ach. — 412 fig. 2. Lichen is Lectdea lapicida Ach. — 478. Bryum is Bartramia Oedert Sw. — 491. Amanita is Agaricus squarrosus Pers. is Urceolaria calca- — 3, ——— is Collema descissum — 501. Leontodon autumnale is Crepis tece Lorum Le 22 Tab, 534, fig. 8. Hydnum tomentosum is Poe lyporus populinus Fr. ‚ =— 534. fig. 4. Hydnum tomentosum is Tele- phora purpurea Pers. — 588, fig. Ll. Bryum tomentosum is Di- eranum Ayperboreum Sw. —. 838. fig. 2. Bryum sp. is Dicranum po- dycarpon 2 =— 538, fig. 3, Bryum sp. is Bartramta hal- leriana Hedw, — 540, Fungus sp. is Sphaeria capitata Pers, e — 568, Scella beflora is Scilla verna L. (a). =. 569. Lepidium alpinumis Lep. Grönlane dicum Hornem. (5). == 599. Amanita is Agar. conicus Scop. —. 600, Agaricus is Agar. dllinitus Fries.(c). (a) Deze soort is de eenige noordelijke van dit ge- slacht. Zij wordt slechts op een der Ferro-eilan- den gevonden, Men kan baar daar met meer regt als inlandsch beschouwen dan Galanthus , Leucojum en Narcissus bij ons, (5) Deze plant, die uit Groenland is, is alleen be- kend door deze plaat en een middelmatig exem- plaar in M. Vanrs herbarium. Zij is later op Groenland nooit wedergevanden. Dit is ook het geval met de fraaije soort van Pedicularis, die Vaar P, grönlandica noemde en op Tab. 1166 liet afbeelden. (Ce) Wat ik hier over vele geslachten en familien ge- zegd heb, geldt voornamelijk omtrent de padde stoelen, Eerst later: zijn door de onvermoeide werkzaamheid van Persoon vele nieuwe soorten 23 Dit zijn de voornaamste verbeteringen in de no- menclatuur die bij de stukken van Orper uitge= geven is, Men kan niet ontkennen, dat het aan- tal vrij groot is, maar men moet hierbij in aan= merking nemen, dat de benamingen van Lix- KAEUS toen nieuw en nog niet regt bekend waren dan bij zijne leerlingen, als ook, dat een groot gedeelte dezer verbeteringen Cryptogamen betreft, die door Lrixxarvs niet bestemd waren. De kruidkunde had toen op verre na dien om- vang niet, dien zij thans heeft: voornamelijk waren de onvolkomene planten zoo weinig be- kend, dat men met zekerheid kan zeggen, dat men thans van sommige familien tienmaal meer soorten kent, dan toen. Orper moest toen of nieuwe namen aan de nieuwe soorten van Mos- sen, Lichenen, Wieren en Paddestoelen die hij ontdekte, geven, dat hij niet waagde, uit vrees van eener reeds bekende plant, eenen nieuwen naam te verleenen, of ‘alleen het geslacht of de familie noemen, waartoe zij behoorden en den kruidkundigen overlaten om ze nader te be- stemmen. Jammer, dat deze werkzame en kundige man nnn gevonden en beschreven, vele nieuwe geslach- ten gevormd en het geheel zoo ingerigt, dat deze tak in het overige plantensysteem zijne plaats vindt, 24 zoo spoedig de baan verliet, die hij zoo eervol begonnen was (a). OTTO FREDERIK MÜLLER. Toen Ozrper ophield als uitgever der Flora das nica werd deze uitstekende natuuronderzoeker als zijn opvolger benoemd. Zijne beroemde naam als Zooloog, zijne geoefendheid in mikroskopi- sche onderzoekingen, zijne betrekkingen met den Conferentieraad Rorrrörr, die ofschoon zelf Hoogleeraar in de kruidkunde, echter door vele andere academische bezigheden verhinderd werd, de uitgave des werks op zich te nemen, en met den Geheimraad Horaskroro (6), bragten onge- twijfeld meer toe, om hem met deze bediening te vereeren, dan zijn naam als kruidkundige ;, want ofschoon zijne Flora frederiksdaltana (c) , (a) Oreprr was ee man van veelzijdige kennis en had vroeger, voor zijne komst in Denemarken, dat hij later als zijn vaderland beschouwde, in de kameraalwetenschappen gestudeerd, welke studie hij later op zijne reizen met de Botanie voortzette. Dit gaf aanleiding, dat hij nader- band tot eenen anderen werkkring geroepen werd. Hij werd in 1770 Finantieraad en overleed als Landvoogd in Oldenburg in 1791, (8) Vervaardiger van het prachtwerk over de Pad- destoelen : Beata ruris otia. (ce) Te Straatsburg in 1767 8° uitgegeven. O. F. Mür- LER was in zijne jeugd voor de Godgeleerdheid bestemd, Zijn eerste geschrift: » de Michaele 25 meer bekend is in Europa dan vele andere Deen- sche botanische werken, zoo vermogt dit werk echter bezwaarlijk hem tot dien gewigtigen post te verheffen. Echter arbeidde hij met vlijt, verzamelde bo- tanische werken en zag spoedig in, dat er in de Flora danica voornamelijk lager bewerktuigde planten gemist werden waarbij het mikroskoop , waarmede hij zoo goed bekend was, hem in zijne onderzoekingen te hulp zoude komen. Nu werd eene menigte Algen zoowel uit zoet als uit zout water door hem uit den Chaos getrokken , die tot hiertoe de kennis dezer gewassen omgaf; ook liet hij vele paddestoelen, die voorheen on- bekend waren afteekenen. Hij arbeidde echter onder minder gelukkige omstandigheden dan Oever. Beide de Rössrens waren gestorven en zijn broeder GC, F, Mürrer later als een voornaam en werkzaam bloemschilder en graveur bekend, was toen een jong kunstenaar, die hun gemis niet kon vergoeden. Daarenboven schijnt het, dat de ui- terlijke tooî des werks hem minder aangelegen was: immers kunnen de stukken, die hij uitgaf niet met die van Orper vergeleken worden, vooral de eerste noch wat de teekening betreft, noch met opzigt tot de gravure of het afzetten ; emmen archangelo probabiltus creato quam increato, wer- schafte hem de vermaardheid niet, die hij door zijne latere geschriften: » dnimalia infusoria verkreeg. 26 trouwens Mürrer was gelukkiger in het afbeele den van dieren dan van planten. Ofschoon. hij twee reizen naar Noorwegen maakte, zoo waren deze op verre na zoo vruchtbaar niet voor het werk als die van Orpen en zijn verblijf te Drö- bak en op andere plaatsen in Noorwegen leverde meer op voor de Zoölogie dan voor de Botanie, Tot het bestijgen van rotsen en de bezwaren eener alpische reis ontbrak het hem aan jeugdige vlugheid en geschikten ligchaamsbouw. Hij had daarom bij zijne vierge, noodig en had in dit opzigt groot nut van den student Enas- mes WinrmeR Assens, die naderhand Predikant te Aarslev in Jutland werd. Deze volgde hem op zijne reizen in Noorwegen in 1780, als ook zijn jongere broeder C, F. Mürzer, die hem als schilder vergezelde, Echter had Orper zoo goed deze streken onderzocht en zoo veel gevonden, dat Mürzer slechts weinige alpenplanten vond, De 6 stukken, die hij uitgaf, bevatten slechts de volgende Noorweegsche alpenplanten: Artemisia norvegica, Potentilla retusa, Lychnis ape- tala, Poa alpina vivipara, Satyrium repens, Phaca frigida, Rosa cinnamomea,en Orchis eruenta, (zie den tekst bij de Flora dantca ;) van deze waren sommige buiten twijfel door Ozper gevonden. Wat het bestemmen betreft, moet men erken- nen, dat Mürrer zich geen zoo goed kruidkun- dige als Orper betoonde, De volgende onjuist- heden in de Nomenclatuur behoaren hier opgce merkt te worden, 27 Tab. 609. Galium glaucum is Gal. sylvatie. L, — 612. Ornithogalum minimum is Orn. spa- thaceum Hayne, — 614. Astragalus arenarius is Astr. Hy- poglottis Willd. — 650. Hordeum maritimum is Hord. seca- dinum Schreb. — 638. Origanum vulgare is Mentha hir- suta L. (a). — 648. fie. 1. Polytrichumarboreum is Pol, aloides Hedw. — 648. fiz. 3. Hypnum squarrosum is H. riparium L. — 649, fig. 1. Hypn. riparium is H. sale- brosum Hofm.? s — 649. fz. 2. Hypn. ornithopodioïdes is H‚ curvatum DL. — 655. fig. 1. Trichta ornithopodioides is Thr. olivacea Pers. — 656: fig. 1. Peziza ornithopodioides is Pez. hemisphaerica Web, — 656. fig. 2. Peziza fungoides is Pez. humosa Fr. =— 657, fig. 2. Peziza alg sd is Pez aurantia Pers. =— 673. Mentha aquatica is Ballota nigra Z. (5). (a) Een zeer opmerkelijke misslag, daar de geslach- ten Origanum en Mentha weinig overeenkomst met elkander hebben. (5) Mede een zeer ongelukkige misslag, immers groei- jen beide op zeer verschillende plaatsen, 28 Tab. 678, Sinapis arvensis is Raphanus Ra- phanistrum L. — 685. Anthemis tomentosa is Anth. ar- vensis L. var. — 688. Rosa mutica is Rosa cinnamomea L. — 700. Festuca dumetorum is Fest rubra L. var. —. 701. Agrostis sylvestris is Agr. Spica venit L. var. ' — 712. fig. 1. Lichen saxorum is Lecano- ra tartarea Ach. — 712. Ag. 2. Lichen scopulorum is Leca- nora ventosa Ach. ‚ ee 713. Agaricus niger is Rizomorpha sub corticalis Pers. — 735, Cardamine Impattens is Card, syl- vatica L. — 750. Poa palustris is Poa serotina L. — 749. Polypodium Dryopteris is Aspi- dium spinulosum Sw. var. (a). — 755. fAgl. Clavaria polymorpha is Clav. inaequalis var. Fr, — 755. fg. 2, Clavaria polypmorpha is Cl. fragilis a, gracilis Fr. — 775. fig. 3. Clavarta muscordes is Clav. eornieulata Schaeff. — 777. Botrytis muscoïdes is Bofr. spica- Za Pers, — 794, Mentha sativa is Mentha arvensis var. (a) Polyp. Dryopt. L. is eene veel schoonere varen- soort dan de hier afgebeelde, zie Fl, d. Tab, 1945. 29 Tab, 801,4 rtemisia rupestris is Art, norve- gica. — 824. fg. 2, Hypn. rutabulum is H. lu- tescens Schreb. — 828. Conferva hypnotdes is Jungerman- nia trichophylla L. — 833. Polyporus hypnotdes is Boletus scaber var. Fr. — 837. fig. 1. Clavar. Aypnoides is Clav. ligula Schaeff. — 840. fig. 1. Agar. Lichenis facieis The- lephora evolvens F. — 840. fig. 2. Lichen Agaricus is Tuber- cularia vulgaris Tod, — 845. Sagina erecta is Sag. stricta Fr, — 848. Festuca duriusculais Fest. rubra L. — 852, Pantcum Crus Galliis Pan. vitde L. (a). — 856. Phaca alpina is Phaca frigida L, — 858. Spergula laricina is Sperg. subla- ta Sw. — 861. Alopecurus pantceus is Alop. gent= culatus L. — 870. Rosa suavifolia is Rosa rubigino= sa L. — 872. Hieractum sabaudum is Hier, bo- reale Fr, — 873. Oxalis corniculata is Oxalis strice ta L, (a) Gene heeft eene zamengestelde, deze eene enkele as. De eerste heb ik op Tab. 1564 doen afbeelden. 30 Tab. 874. Ericson dröbachiense is Erig. arge L. var. (a). De misslagen in de Nomenclatuur in deze opga- ve zijn belangrijker dan die van Orpen want Oz- per heeft zich niet aan dusdanige vergissingen schuldig gemaakt als bij voorbeeld om Mentha hir= suta, Origanum vulgare te noemen, Ballota nigra, Mentha aquatica, Raphanus Raphanis- trum, Stnapis arvensis, als ook om Panicum viride met Pan. Crus Galli en Astr. arenarius met Astr, danteus of Astr. hypoglottiste verwis- selen, en echter gaf Mürrer de stukken der FZo- ra dántca uit op een tijdstip, dat de benamingen van Lisnaevs veel meer bekend waren, dan toen Ozper zich met de uitgave onledig hield; ook waren Denemarken en Noorwegen met opzigt tot hare Flora meer onderzocht. De Algologie werd „ zoo als reeds gezegd is, voornamelijk door de platen van Mürren bevorderd, daar hij verschei- dene nieuwe of weinig bekende soorten beschreef, of, om juister te spreken, kenschetste [ diagnose= rede] en liet afbeelden. Deze behoorden voor- namelijk tot de familie der Conferven. Echter had Oeben in dit opzigt ook zijne verdiensten : immers gaf hij afbeeldingen van vele der groote en schoonere soorten, die tot het geslacht Fucus van Linnaeus behooren als bij voorbeeld Fuc, ala- (a) Sommige dezer teregtwijzingen waren reeds door’ den Predikant TreNreronr gemaakt in de Bofa- nische Bemerkungen en Berichtungên von An- preenT WILHELM Rorn, Leipzig 1807. 8° p. 52. sl tus, ciliatus, digitatus, distichus, esculer» tus, nodosus, plumosus, aculeatus, sachards nus, sanguineus, siliguosus: Mürrer heeft meerdere mossoorten dan Ozrper geleverd, maar heeft dezelve evenmin als deze geanalyseerd, zoodat het zeer moeijelijk is, om daar waar de benaming onjuist is, den naam te vinden, die door Lixsarvs of andere kruidkun- digen aan dezelve gegeven is. Ook liet hij niet weinige paddestoelen afteeke- nen, maar men bespeurt in de afbeeldingen eene zekere bekrompenheid, die zeer van de pracht verschilt, waarmede de geheimraad Hormskrorp, zijn tijdgenoot, zijne platen liet uitvoeren in de Beata ruris otia (a) fungis dantcis impensa, Hafn. 1790. fol. Het tweede deel is door Prof, Vrzore in 1799 uitgegeven, MARTIN VAHL, Na het overlijden van den Conferentieraad O, (a) Dit werk kan met opzigt tot de schoonheid der platen en de getrouwheid aan de natuur, naauw= keurigheid van gravure en sierlijkheid en goede keus in het afzetten met de voortreffelijkste wer- ken in de botanische litteratuur, die de kunst in laatsten tijd heeft opgeleverd, vergeleken wor= den; maar het is ook zeer kostbaar, en men kan niet ontkennen, dat er in hetzelve vele ver= sieringen voorkomen, die voor den kruidkundige nutteloos zijn. De uitnemende Mycoloog Prr= SooN heeft eene uitgave van dit werk in 8° met zwarte platen geleverd. 82 F. Mürrer konde men geen beteren uitgever voor de Flora dantca vinden, dan dezen beroemden kruidkundige. — Het zij mij geoorloofd om hier eenige weinige woorden bij te voegen over de verdiensten van dezen mijnen beminden leermees- ter in de kruidkunde. k Nadat Vanr in het jaar 1778 uit de school van Lissaeus te Upsal, die vele en uitstekende kruid- kundigen opleverde, naar Koppenhagen geko- men was, werd hij als Lector bij den botanischen tuin alhier aangesteld, maar oneenigheden met den hortulanus Baaaer en gebrek aan overeenstem- ming met de bestuurders over de grondslagen, waarop de onderlinge betrekkingen van hortula- nus en lector berustten, gaven aanleiding, dat hij spoedig dit ambt neerlegde, om in vreemde lan- den landen en onder zachtere luchtstreek de stu- dien voort te zelten, die hij zoo gelukkig onder Linnaeus aangevangen had. Het noordelijk Afrika en het gedeelte van het gebergte Atlas, dat aan het rijk van Tunis grenst, was voornamelijk het voorwerp zijner onderzoe- kmgen. Hij reisde derwaarts door Duitschland, Italie en Sardinie, De terugreis ging over Portu- gal, Spanje, Frankrijk en Engeland. Op deze belangrijke en voor de kruidkumde zoo gewiglige reis, breidde hij niet slechts zijne kennis zeer uit, maar hij legde tevens, door dien hij met de ‘eerste kruidkundigen van dien tijd persoon- lijk bekend werd, den grond tot de achting, die hij later bij deze allen genoot, en die hij naderhand ook toonde te verdienen, toen hij 35 dé vrachten zijner reizen uitgaf in zijne Symbo* tae botanicae P. III Hafniae 1790, 1794 fol, Dit belangrijke werk maakte zoo veel te meer opgang, daar hetzelve door volledige beschrij- vingen en door goede afbeeldingen vele ontdeke kingen opheldérde, die Forskar in Egypte en Afrika gemaakt had op de reis met het beroemde Arabische gezelschap, aan welks hoofd Nrenvak stond en die aan de kruidkumdigen alleen door de onvolledige aanteekeningen van FonskaL, die Nrezvur uitgaf, bekend waren, De gedroogde planten, waarvan ik eenige pot= tefeuilles gezien heb, waren aanmerkelijk zoowel in getal als in zeldzaamheid, daar er vele nieuwe onder waren , maar de exemplaren klein en vele slechts vlugtig bestemd; ja zelfs uit de étiquetten zag men de overhaasting des verzamelaars: De verzamelingen van Forskar hadden tot hiertoe een ongelukkig lot getroffen, Nadat zij herwaarts als het ware vaderloos aangekomen waren, daar Fors- kar overleden was, en Nienvur die getrouw voor hare overkomst en behoud gezorgd had, ze had afgeleverd, verliepen er vele jaren, zonder dat zij nagezien of onderzocht werden, Gelukkig verkreeg Vanr de toestemming om dezelve na te zien en te onderzoeken en tevens om voor zich doubletten er uit te nemen. Hiet- aan toch zijn wij het verschuldigd, dat wij nu nog sommige bewijzen van Forskars vlijt en grondige onderzoekingen bezitten: maar het be- langrijksle was, dat Vaur de ontdekkingen van Forskar aan een oordeelkundig onderzoek on- 6 34 derwierp, dat niet op eene oppervlakkige be- schouwing maar op eene grondige studie en zeld- zame kennis der oostersche voortbrengselen van het groeijend rijk gegrond was, — Hierdoor was de naam van Vanr reeds beroemd en men zal zich daarom wel niet verwonderen, dat hij tot de ver= dere uitgaaf van het Koninklijke werk, die door Oever zoo gelukkig begonnen was en door Mürren minder gelukkig voortgezet, verkozen werd: Hij begon zijnen arbeid niet alleen in den geest van zijnen grooten leermeester, maar trad zelfs in zijn spoor, daar hij Finmcrken in verschillen= de rigtingen en gedeeltelijk te voet doorreisde, Hier vond hij veel, dat de opmerkzaamheid zij= ner voorgangers ontgaan was, voornamelijk met opzigt tot de lagere planten, bij voorbeeld de paddestoelen van welke er tot nu toe weinige in de noordelijke luchtstreken gevonden waren. Dit geschiedde in de jaren 1784 en 1785; in het volgende jaar bezocht hij zijnen vriend Scuvaser en bereisde de rotsen in den omtrek van Hare danger en Valders. Vaur leverde de resultaten dezer reizen in de Vaturhistorte- Selskabets Skrif= ter 2det Binds Jste Hefle en 2die Binds 2det Hefte, die in het Duitsch overgezet zijn in Rö- meRS neve Magazin für Botanik lste B, en voor de beschrijvende en geographische kruidkunde veel gewigtiger zijn, dan die men uit de sentimentele reis van O, F. Mürren door Tellemarken ontleent. Later (in het jaar 1802) deed hij andermaal eene reis door Noorwegen, namelijk „door het — westelijk gedeelte. Deze reis was niet zonder 35 vrucht voor de Flora danica, maar de resulta- ten bewijzen echter, dat hij reeds gedeeltelijk zijne jeugdige vlugheid miste, en nu reeds niet meer zulke vermoeijenissen doorstaan kon, als toen hij door Finmarken reisde. De reis van Vaur, dor de Hertogdommen Holstein en Slees- wijk, door Seeland en Funen was zeer belang- rijk voor de Flora danica en in het bijzonder was zijn oponthoud in de oorden van Soroe en Frederiksburg nuttig voor het werk, daar hij eene aanmerkelijke menigte paddestoelen vond en liet afteekenen, die tot nu toe gedeeltelijk „onbekend, gedeeltelijk niet in Denemarken gevon- den waren , ofschoon Horaskrorn reeds met geluk- kig gevolg zijne opmerkzaamheid tot deze planten gewend had en Professor Scuumacuem toen met grooter geluk in dit vak ijverig werkzaam was. Men moet hier opmerken, dat, even als Oever door Könsre en O, F. Mürrer door Assens on- dersteund werd, zoo ook Vaar de werkzaamheid van verschillende jonge kruidkundigen aanwend« de en hier ter stede, en op zijne reizen, Zoo vergezelde de Heer Horman Barc, die door zijne onderzoekingen in ons vaderland en bijzonder in de Algologie zoo vele verdiensten heeft hem op zijne reis door de heerlijkheid Hofmansgave op Funen, de Hertogdommen en een gedeelte van Jut- land, en vele der paddestoelen, die Scnumacner gevonden heeft komen in de Flora danica voor. Vaur gaf zes stukken der Flora danica uit: de volgende planten zijn de vrucht zijner reizen door Noorwegen en verbindtenissen met Groene c ed 36 landsche zendelingen: PArichomanes thunbrid- gense, Aira atropurpurea Wahlenb. (a), Poa glauca, Azalea lappontca, Saxifraga tricuspi- data Rottb. (B), Stellaria humifusa Rottb., Cerastium alpinum L., Centaurea nigra L., Satyrium nigrum L., Cypripedium Calceolus L., Pinguicola villosa, Andromeda tefragona, Ledum palustre (c), Potentilla nivea, Astra- galus uralensis, Viola mirabilis, Salix phyli- cifolia L., Salix nigricans Smith., Salix Myr= sinites L., Salix Arbuscula L., Salix Chry-= santhos Vahl., Salix glauca Lapponum Wah- denb. (d), Anagallis tenella (e) Juncus arc- (a) Vaur en velen zagen haar voor de ira alpä- na L. aan, maar WarrvenNpere liet later de door LiNNArus bedoelde plant afbeelden, zie F.d. T. 1652, waar ik naar een Groenlandsch exemplaar eene afbeelding gegeven heb. (&) Wordt niet in Noorwegen maar in Groenland aangetroffen. Deze plant is eene zeer schoone soort en reeds door P. Eocene gevonden. (ec) In Noorwegen komt zij slechts in het noordelijkst gedeelte voor; maar daarentegen ook in Lau- wenburg, volgens KyuriNg zoude zij ook bij Aamosen op Seeland gevonden worden; echter is zij daar later te vergeefs gezocht. (d:) In de moordsche wilgsoorten hebben zich War- LENBERG en E‚ Frres verdienstelijk gemaakt. Linnaeus had reeds verscheidene soorten onder- zocht, maar zijne afbeeldingen stellen slechts ‘bladen voor, hetwelk in een zoo moeijelijk ge- slacht weinig licht geeft. (e ) Komt in Noorwegen niet voor; deze kleine fraaie plant wordt in het Deensche gebied slechts op een der Ferro eilanden gevonden, 37 tius, Pedicularis hirsuta, Hieractum aurantia- cum, Veratrum album, Pedicularis grönlan= dica, Dryas integrifolia (a), Taxus baccata. Daarenboven eene menigte Mossen Paddestoelen en sommigen Algen, in het geheel meer dan 60 hoognoordsche planten. Ik heb hierboven de verkeerde benamingen, die in de nomenclatuur van Oepen en Mürren. gee vonden worden, aangeteekend. Daarom zal ik ook nu eenige aanmerkingen op die van Vanr maken, ofschoon zij natuurlijkerwijze van min= der belang zijn, en eigenlijk een gevolg der la- tere onderzoekingen en ontdekkingen. Tab. 901. Zeontodon hirtum (b) is ongetwij- feld eene verscheidenheid van Mypochae= ris maculata DL. == 924, Hesperis tnodora L., volgens pe Canporre ZL. Hesperis matronalis sylves= tris (c). ee (a) Deze met de twee voorgaande behoort niet tot de Noorweegsche Flora. Ofschoon er bijna gee ne overeenkomst is tusschen de gemeene alpische Dryas octopetala en Dryas integrifolia, zoo heeft echter de luitenant Wormskrorp Exemplaren gevonden, die eenen overgang schijnen aan te duiden. Deze plant is buiten twijfel het eerst door P. Ecrepe op Groenland gevonden. Ten minste komt zij in zijn herbarium voor. (4) Deze en nog sommige andere platen waren reeds voltooid, toen VAur de uitgave des werks op zich nam. Mesperis inodora en Hesp. matronalis zijn onge= twijfeld slechts verscheidenheden, — Do soorten (c nd 38 Tab. 949, Ulva todora (a) is Vaucheria clas vata Eyngb. — 979. Cerasttum alpinum LI. De bena- ming is rigtig, maar men heeft twee vor- men derzelve, de harige en gladde. Hanr- MANN heeft ze later als verschillende soor= ten beschouwd en de soort, die hier afge- beeld is, Cer. glabratum genoemd. —. 984. Sisymbium amphibium L. Ook de- ze plant is door de nieuwere in meerdere soorten en geslachten verdeeld. Warren BERG brengt deze tot Wasturtium anceps. — 1044. Hieractum dubium LE, Omtrent de- ze plant is men het niet eens; Professor Fares beschouwt haar als eene verscheiden- heid van Mer. eymosum (b). — 1048. Carex filiformis is Car. pilul- Jera L. — 1052, Sakz filiformis is Salix phylict- folia L. — 1053. Saliw phylicifolia IL, var. wordt der familie van de kruisdragenden ontaarden op de zonderlingste wijs, vooral die als tuinplanten aangekweekt worden. Het geslacht Ulva bevatte, zoo als bekend is, op dien tijd vele soorten, die de nieuwere Algio- logen genoodzaakt zijn geworden onder andere geslachten te brengen. (B) Dit groote geslacht vereischt volstrekt een nader onderzoek. De jonge Scor, de Predikant Frör- rin te Elvangen, en anderen hebben monogra- phien van hetzelve willen geven, maar tot heden toe is de litteratuur niet met dezelve verrijkt. (a 39 door den kruidkundige Smrra als eene ei- gene soort beschouwd onder den naam van S, nigricans. Tab. 1055? Salix Arbuscula L. wordt door WaurensBeERrG voor eene verscheidenheid van Sal, hastata L, gehouden. — 1056. Salix appendiculata Wahl, Het is niet geheel zeker of dit eene eigene soort is. WaarensenG beschouwt deze plant als eene verscheidenheid van Sal. glauca, met den bijnaam: appendiculaté, — 1057. Salix Chrysanthos Vahl, is mis- schien, zoo als WarrenseRG meent eene verscheidenheid van Sal. lanata L. maar tevens eene zeer opmerkelijke (a). (a) Zij, die eenigermate met dit geslacht bekend zijn, zullen weten, hoe moeijelijk het is, om vas- te karakters ter onderscheiding der soorten te vinden, waarbij nog komt, dat zij ia den bloei, voor dat de bladen ontwikkeld zijn en na den bloei, wanneer de bladen hunne volle grootte bereikt hebben, moeten onderzocht worden. Daarenboven is het moeijelijk om de geslachten te onderscheiden, daar zij dikwerf ver van elkan- der verwijderd wassen. Van hier, dat zoo wei- nige wilgsoorter in de Fl. danica voorkomen. De Hoogleeraar BE. Frres heeft in zijne verhan- deling: Cormentatio de salicibus Sueciae, goede ophelderingen over de noordsche soorten van dit geslacht gegeven. Nog moet men hier bijvoegen, dat dit geslacht een ander bezwaar voor den uit- „ gever der Fl, danica oplevert, dat hierin bestaat, dat deze boomen om hare nuttigheid overal aan= geplant worden en men dus moeijelijk kan bepa= 40 Tab, 1095. Juncus effusus 1. var. De nieu- were kruidkundigen hebben, zoo als be- kend is, in vele der soorten van Linnarus onderverdeelingen gemaakt, doordien zij de verscheidenheden van Linnaeus en van anderen tot werkelijke soorten maakten. Zoo heeft Wirrnpenow deze als eene eigene soort aangezien en Junc. arcticus genaamd, — 1205. Thestum pratense, Ook uit de Thestum linifoltum L, heeft men verschei- dene soorten gemaakt. Deze is ongetwij- feld de Thestum ebracteatum van Har- NE (a). len, welke soorten oorspronkelijk voorkomen, Men heeft wel verscheidene planten in de Deen- sche Flora opgenomen, die vroeger ingevoerd waren, en die zich uit zaad hebben voortgeplant, maar dit is het geval niet met de wilgsoorten, want deze ontstaan slechts door de kunst. Het- zelfde is het geval met de populieren, die zich echter met wortellooten voortplanten. (a) Het laat zich niet gemakkelijk verklaren, waar- om sommige planten op zoo weinig plaatsen in Denemarken voorkomen, ofschoon zij op eenen grond wassen, die niet zeldzaam is. Deze is tot hiertoe slechts op Brede Bakker (* } en bij Balle rup gevonden. Hierbij kunnen verscheidene der gelijke voorbeelden aangevoerd worden. Z'rifolin vm montanum , heb ik in Denemarken nergens wild Pe atnnnstemntenmnd (*) Beteekent Breede heuvelen. De geographische naam is mij onbekend, zoodat ik niet weet of de naam eene stad of eenige heuvelen aan- duidt. Verr, ál Tab, 1215. Rosa alba. Ik durf niet vast be: palen, of dit de Rosa sylvestris van Röxn- LING is, zoo als sommigen meenen: im- mers zijn de soorten van Rosa nog niet goed onderscheiden en bestemd, en het zal, daar zij algemeen aangekweekt worden, en er dus ligt verscheidenheden ontstaan , wel moeite in hebben om de karakters vast te stellen. Ik twijfel echter niet dat dit de ware Rosa alba van Linnaeus is. Deze aanmerkingen, die geene tereglwijzingen kunnen genoemd worden, betreffen echter slechts de planten met cotyledonen. De acotyledonen hebben na den tijd van Varr zoo groote veran= deringen ondergaan, dat aanmerkingen zoo als de voorgaande te groot in aantal zouden zijn, dan dat zij in eene verhandeling als deze opge- nomen zouden kunnen worden. Diegenen ech- ter, die hieromtrent opheldering verlangen, zullen hieromtrent bevrediging vinden in mijne Vomen- clatura Florae danicae emendata, Hafn 1827. 8° of in de derde uitgave van het tweede deel aangetroffen, dan op ylasvelden bij Koppenhagen en op Bornholm. .djuga pyramidalis op Seeland alleen bij Johnstrup en Elseneur. Zobelia Dort- manni, die op de westkust van Jutland van Warde tot Thysted zoo algemeen is, wardt op de eilan- den slechts op Gurre Soe gevonden. Pilularia globulifera heb ik slechts bij Nykoping in Oods- herred en op Bornholm gevonden; drthericum Li- liago slechts bij Bistrupgaard ; Zrís spuria slechts op Saltholm en op Iholm bij Swendburg, enz. 42 mijner oeconomzske Plantelaere, die weldra in het licht zal verschijnen. Wanneer men de stukken, die Varr uitgege- ven heeft met hunne nomenclatuur beschouwt, dan zal men bevinden, dat de platen op eenige weinige na, die Mürrer nagelaten heeft, met meer vlijt en meer overeenkomstig de natuur zijn uitgevoerd dan die van Mürrer a), en dat de benamingen hem als een’ ervarenen en tevens oor= deelkundigen Botanicus doen kennen. Alleen in de mikroskopische planten en sommige wier ka- rakters slechts uit vergroote afbeeldingen der kleinste deelen opgemaakt kunnen worden, ver- dient Mürrer den voorgang. De manier om de planten op eene kleinere schaal af te beelden, had Varr geheel laten varen, en de door hem uitgegevene stukken doen zien, wat hij hier mede gewonnen heeft. Hij was hierom- trent zoo naauwgezet, dat hij zelfs geen gebruik maakte van de teekeningen, die Mürrxn op deze wijs had laten vervaardigen. Vaar overleed in 1804, in eenen ouderdom van 55 jaar, toen hij met buitengewonen ijver een werk van veel grooteren omvang dan de Flo- ra danica bearbeidde, namelijk zijne Znumera- (a) Echter gebruikte Vanr denzelfden bloemschilder en graveur als Müruver, namelijk diens broeder CF. Murren en moet hem dus betere aanwij zingen gegeven hebben, dan hij van zijn’ broe- der ontving. Op zijne eerste reizen door Noor- wegen had Vaur andere sclulders, als Mincke en SALVELTL, 43 meratto plantarum hucusque cognitarum, Hafn. 1804—5. 8°. Een werk waaraan men in dien tijd juist behoefte had; want ofschoon Wirupe- row begonnen had om zijne Species plantarum uit te geven en deze uitgave de volledigste was, die men tot hiertoe kende, stond zij echter verre achter bij die van VaAur; immers miste Wirpe- xow den scherpen blik, die Vanr eigen was, om de verschillende kenteekenen der planten te Overzien. Ook bezat hij die groote kennis niet, die Vanr gedeeltelijk op reizen in de vrije na- tuur, deels door onderzoekingen van veelvuldige verzamelingen zich verworven had (a). Het eerste deel der twee, die hetlicht zien van dit grondige werk , bevat de eerste klasse Monan- dria en Diandria van het systeem van Livvarus en het andere de eerste orde der derde klasse (5). (a) Ik zelf hoorde Jussreu, dien men voor den eer- sten kruidkundige in de kennis der geslachten houdt, bekennen, dat hij niemand kende, die eene grootere kennis van plantensoorten had dan VaAur. (5) Vann werd tot de uitgave dezes werks door de regeering ondersteund; ook de kundige botani- cus RyAN, eigenaar eener plantage werkte tot het werk mede, daar bij hem vele nieuwe soor- mededeelde. Vaur noemde naar hem een ge- slacht Ryania. De aftrek was echter zoo groot piet, als men zoude hebben kunnen vermoeden, daar het werk door den vroegen dood des Schrij- vers gestaakt werd. Ik heb het slot des tweeden deels volgens het M. S. van Vaur met zijnen vriend den Staatsraad Tönpen Lup, bezorgd. 44 Daar Vanr in den laatsten zomer, dien hij op aarde doorbragt, zich in den botanischen tuin dezer stad ophield, zoo ben ik zelf getuige ge- weest van zijne onafgebrokene werkzaamheid. Hij stond op, met het opgaan der zon, en werkte onafgebroken tot aan den middag. Zijn geheu- gen. was merkwaardig en bepaalde zich niet al- leen tot het plantenrijk, maar ook tot het dieren+ rijk. Hij leverde vele niet onbelangrijke zoologi- sche. verhandelingen aan de Waturhistorie-Sels- kab, die met hem stond en viel; ook was Farrr- crus hem vele Insekten verschuldigd, die hij in zijn systeem opnam, Zijne voordragt was minder aangenaam, daar hij de gaaf om onvoorbereid te spreken miste, en alles uit zijne grondige aan- teekeningen oplas. Vaar was, zoo als men denken kan, lid van vele geleerde genootschappen, maar niet van de dansk Videnskabernes Selskab, ofschoon Rarr en Scnousnor, zijne leerlingen, dit reeds lang ge- weest waren. Denemarken en Noorwegen ver- eeren zijne nagedachtenis, als die van den eersten kruidkundige dezer rijken. RE Na den dood van Vaunr in 1804 werd ik in 1805 door Zijne Majesteit tot zijn’ opvolger, als uitgever der Flora danica benoemd; eene benoe- ming geheel overeenkomstig met mijnen wensch en met mijne studien als lector in de kruidkunde en vervaardiger eener dansk Plantelaere, wel- ker bewerking mij op eene aangename wijze met | | 45 de noordelijke planten bekend gemaakt had, Ik vond bij het onderzoeken des werks veel van het 22ste stuk bearbeid ; alle de planten toch hiertoe behoorende, waren geteekend en de ko= peren platen gegraveerd. Daarentegen was er nog niets van den tekst aanwezig. Het was geene moeijelijke zaak om dezen bij de cotyledonen te leveren, maar daarentegen was dit niet gemakkelijk ten opzigte van de vele aco- tyledonen, bijzonder van de paddestoelen die dit stuk bevat. Van daar, dat er in de Nomenela= tuur sommige fouten ingeslopen zijn, die later in mijne Nomenclatura emendata Florae dani= cae Hafniae 1827. 8° verbeterd zijn. Over deze planten kreeg ik opheldering door de briefwis= seling met den beroemden Mycoloog Professor Fares te Lund. Ik zal nu de uitgegevene stuk- ken kritiesch beschouwen even als die der voor- gaande uitgevers. Fasciculus 22, uitgegeven in 1806, Eerst zalik de Noorweegsche planten opgeven, als: Mippuris maritima Hellenius (1), Arena= naria norvegica Gunn, (2), Ophrys cordata L. (3), Asplentum viride Hudson, Van de overige planten in dit stuk vervat zal ik slechts de volgende opgeven. Utricularia intermedia Hayne (4), Potamo- geton densum L. (5), Leucoium aestivum Z. (6), Gypsophila murealis L. (7), ZEu- phorbia Esula L. (8), Erigeron canadensis ZL. (9), Orchis militaris L. (10), Afriplex laciniata L, (11). De groote menigte van pad- 46 destoelen,.die in dit stuk voorkomt, is voor het grootste gedeelte uit de teekeningen van den Hoog- leeraar Scnumacuer genomen, Slechts drie mossen en geene lichenen of wieren komen in dit stuk voor, Aanmerkingen. 1. De onderzoekingen van Heer Vanr (zoon van den beroemden M. Varr) in Groenland schij» men aan te toonen, dat deze overigens opmerke. lijke vorm niets anders is dan eene verscheiden- heid van de gemeene Hippuris vulgaris L., door de strengere luchtstreek en eenen minder vruchtbaren bodem voortgebragt, daar hij eenen overgang gevonden heeft van den grooten vorm, met vele bladen in eenen krans geplaatst, tot de arctische, die slechts vierbladerige kransjes heeft. Er is niets, waarover de kruidkuudigen meer on- eens zijn, dan over soort en verscheidenheid. Sommigen zijn in dit opzigt te streng, zoo als bij voorbeeld, C, Sprexeer, die in zijn Systema plantarum een groot gedeelte van de nieuwe soorten der kruidkundigen heeft verworpen; an- deren misschien te toegevend om nieuwe soorten te vormen, zoo als vele der nieuwere Duitsche schrij . bij voorbeeld Rericnensacu, Werme en anderen. De oorzaak hiervan is dat men gedeeltelijk het nog oneens is over de bepaling, wat soort is, en gedeeltelijk, dat ieder gaarne de verdienste wil hebben, van iets nieuws te vinden. Men meen- de, dat de eultuur dit uit konde maken, maar dit gaat ook niet altijd vast, want men kan de planten niet onder die omstandigheden zaaijen, 47 die hare ontaarding van den gewonen vorm ver- oorzaakten. Het gevoelen hieromtrent van den beroemden Hoogleeraar M. Vann was, dat men hieromtrent niet ligt ooit het regte te weten zoue de komen, maar dat men best deed, om even als Lixxaeus de bijzondere vormen te beschrijven en daarom zijn de zoodanige ook in Flora danica opgenomen. 2. Het eerst gevonden en bekend gemaakt door den Bisschop Guxxer in de Flora norvegtica. WirrpEnow beschouwt haar als eene verscheidene heid van Aren. ciliata L. 3. Ik heb deze onder de Noorweegsche plan- ten opgenomen, wijl zij eigenlijk half alpisch is, ofschoon zij op twee plaatsen in Denemarken ge= vonden is, namelijk op de heuvels bij Frederiks- berg, (hetwelk ik niet geloofd zou hebben, zoo Vaur het mij niet zelf gezegd had ), en door den Predikant Lrnerre bij Wensussel. 4, De nu overledene Hayne, Hoogleeraar in de kruidkunde te Berlin, was een goed natuuron= derzoeker en vervaardigde onder anderen een zeer schoon werk over de geneeskrachtige planten. 5. In den tekst heb ik deze plant als eene verscheidenheid beschouwd, maar nadat ik na- derhand dezelve op hare groeiplaats gezien had, (zij komt op verscheidene plaatsen in Holstein voor) geloof ik niet, dat het de door Linnaeus bedoelde soort is. 6. Dezelfde M, R. Assens, die reeds in de reis van O, Fr Mürran in Noorwegen vermeld is, bleef ookvals Predikant werkzaam voor de Flora 48 danica. Hij vond deze plant, die echter wel in vorige tijden uit de tuinen zal verwilderd zijn, op eene weide bij Aarslev, vijf vierde mijl ten wes- ten van Aarhuis. Hij zal dikwerf in deze ver= handeling genoemd worden. 7. Deze kleine plant komt slechts zeldzaam er bij ons niet op gyps- of kalkbodem voor, zoo als de geslachtsnaam aanduidt. De muren van Kro- nenburg en de velden om Kollekolle en Birkeröd zijn de eenigste groeiplaatsen, die ik in Dene- marken van deze plant ken, 8, Deze soort en de later voorkomende Z. Cy« parisstas L. zijn zuidelijke vormen van dit gee slacht. Ik heb deze alleen aan de oevers der Ela be gevonden; misschien is zij aldaar door die rivier aangevoerd, die onder andere zegeningen ook deze, die de kruidkundigen verheugt, ople- vert, namelijk, dat er eene menigte zeldzame planten aan hare boorden groeit, die ongetwijfeld door haar wordt aangebragt. Overigens zijn de Hertogdommen rijker in soorten van dit geslacht dan Denemarken: want om niet van deze soort te spreken en van Z. Cyparissias L., zoo heb« ben zij nog ZE. palustris EL, Betreffende deze laatste plant is het merkwaardig, dat zij met be- trekking tot hare verspreiding, eenen sprong naar het Noorden maakt, zonder Denemarken aan te doen, en bij Christiania voorkomt, waar zij onge= twijfeld hare noordelijkste grenzen heeft, 9. Deze plant strekt met Oenothera biennis Le tot een bewijs in hoeverre de luchtstreek in het noorden der vereenigde staten met die van Euro= 49 pa overeenkomt, want zij wassen oorspronkelijk in het wilde in" Noord-Amerika’, waar het ge= slacht Oenothera te huis hoort, dat nu over ge= geheel Europa verspreid is. Overigens ziet’ men hieruit ook „hoe veel handel en zeevaart bijdra= gen om den kring, waarin planten gevonden worden, uit te-breiden. * we ) 10. Deze, de aanzienlijkste onzer planten van de familie der Orchideen, is tot nu toe op geene ande- re plaatsen in Denemarken gevonden dan op Moon in eenen kalkbodem. Zij wordt ook, op de‚kalk- bergen van Rugen aangetroffen en geeft dus mede een, hoewel dan ook zwak, bewijs voor de mee- ming, dat Moon en Rugen voorheen vereenigd waren, _11. Omtrent deze plant leest men in den tekst, dat zij van Afriplez lacintata in de English Bot. S. 165, verschillend schijnt te zijn. Moge- lijk is het verschil een gevolg van de onvolkome: ne teekening van SowerBY, die volgens het oc- tavo formaat bekrompen is. De afbeelding i in de Flora danica is beter. Ik heb haar alleen bi Giedzer op Falster en wel bij de meest zuidelijke steengroeven in de nabijheid dier stad gevonden. Veel noordelijker dan. de meest zuidelijke onzer eilanden komt zij ongetwijfeld niet voor. 12. Deze teekeningen zijn een schat voor de boekerij van den botanischen tuin en een geschenk van Prof. Scuumacner. ‘Zij bestaan uit drie ta- melijk groote folio deelen, waarvan ieder meer dan 100 figuren van paddestoelen bevat, die zeer maauwkeurig geteekend zijn ‚ enten bewijs strek- d 50 ken van.zijne groote vlijt en- onverdrotene ar= beidzaamheid, Zij: zijn, alle „in” zijne Flora See= landiae „septentrionalis „aangehaald, maar „niet met de gewenschte kritiek ten-opzigte der Sy- nonymen. Echter is hierin eenigermiate' voorzien 4 daar,Fries dezelve naauwkeurig. heeft nagegaan en ze in zijn systema mycologicum bij de soor- ten van paddestoelen heeft aangehâald. « 23ste Stuk — 1808, Ook in dit stuk komen verscheidene planten voor, die Prof. Vaur voor zijnen dood had laten teekenen. Deze zijn in den bijgevoegden tekst opgegeven. Onder de afgebeelde planten, van welke be- halve sommige Lichenen vier uit Noorwegen zijn, verdienen de volgende, als minder algemeen, op- gemerkt te worden. Circaea alpina LE. (U), Atra montana L (2), Campanula Rapunculus L. (3), Campanula rapunculoïdes LZ. (4), Selinum lineare Schum. (5), Pyrola umbellata L, (6), Orobanche ela- tior Smith (7), Cardamine úmpatiens Jiral| 8), Carex demissa mihi (9). Onder de mossoorten, die in dit stuk voorko- men, zijn de twee on oalde en schoonste Musci frondost, namelijk: Splachnum rubrun L. en Sp/. luteum L. (10). Aanmerkingen. J 1, Is eigenlijk niet alpisch, want zij is niet 51 zeldzaam bij Tuer in de moerassen, en het schijnt, dat zij bij voorkeur de oude elzenwortels tot woonplaats verkiest. Zij is veel kleiner en ongelijk schooner dan de gemeene Circaea lutetiana en de als soort eenigzins twijfelachtige C. intermedia, 2. De nieuwere kruidkundigen, die gewoon zijn om de soorten van Linnaeus weder te ver- deelen, hebben hier eenen tegenovergestelden weg gevolgd, daar zij dezelve met eene andere soort van Linnaeus vereenigd. hebben, namelijk met de Atira flexuosa. Zij beschouwen haar, en ongetwijfeld met regt, als eenen alpischen vorm van deze, 3. Het is opmerkelijk, dat sommige planten, wier wortels voorheen als de wortels van Schor- zoneren aangewend werden, zoo als deze, Phy- teuma, spicata, die beide in het Deensch Ra- punsel heeten, en andere nu niet meer als zoodanig gebruikt worden. Eene andere bijzon- derheid dezer plant is hare verspreiding. In het begin dezer eeuw werd zij op geene andere plaat- sen gevonden dan bij den eersten mijlpaal aan deze zijde van Lungbye, en 10 jaren daarna was zij een gemeen onkruid in de meeste tuinen. 4. Deze is niet algemeen. Ik heb haar slechts bij Slangerup, Udby, Bregentved en op Jae- gerbakke bij Frederiksburg gevonden. In den tuin van Hofmansgave behoort het onder het on- kruid, Ia Lolland wordt zij bij Christiansholm en in Jutland bij Rüsbek gevonden. Ook is de afbeelding in de Zng/. Bot. t. 233. eenigzins verschillende van den Deenschen vorm, d* 52 5, Het eerst door Prof. Scuumacnen op de grä- ven bij Vesterfaelled aangetroffen, later op vele plaatsen buiten Denemarken gevonden, en tt verschillende geslachten gebragt: bij voorbeeld, Seseli. Prof. SprenaeL verwarde de synonymen, niettegenstaande hij zich juist onledig hield met het daarstellen eener betere classificatie der Um= bellatae; immers verwisselt hij in zijne spec. umbelliferarum deze met Ferula rablensis Wula fenit en Selinum elegans Balbisü , die beide verschillend zijn. 6. Eene bijzonder schoone soort van dit ge= slacht, dat een sieraad onzer bosschen is. Deiw- BOL vond dezelve het eerst in Noorwegen, en ik herinner mij hoezeer de ontdekking Vaar ver= heugde, die haar lang te vergeefs gezocht had. In het jaar 1518 was ik tot mijne groote vreugde zoo gelukkig deze plant bij Möllen in Lauwen- burg te vinden. 7. Omtrent de onderaardsche woekerplaniten’, die tot de zaadlobbige behooren, bij voorbeeld deze en Zathraea heerscht nog veel duisters. Wij weten niet of zij alleen uit de wortels der“ plan- ten, waarop zij vastgehecht zijn, voedsel trek- ken, of zij alle uit zaad ontstaan, hetwelk ge- woonlijk onvruchtbaar schijnt te zijn, en of dé planten, waarop zij wassen, binnen zekere fämie lien bepaald zijn. — Deze soort wordt dik werf op den wortel van Centaurca Jacea gevonden, maar soms komt zij even boven den grond voor, zoodat men niet zien kan uit welken wortel zij haren oorsprong neemt, Zij werd omtrent te ge= 58 lijker tijd door Prof, Scmumacrer bij Bronshoei en den Heer Horman Bara bij Bidstrupgaard ge- vonden. Bij de eerstgenoemde plaats was zij gedurende sommige jaren verdwenen, maar zij is later daar weder gevonden, 8. De kruisbloemige planten geven over het algemeen rijpe en spoedig kiemende zaden, waar- om zij zeer ligt zich ergens verspreiden. Deze soort is echter zeer zeldzaam en slechts in digte bosschen (misschien in het bijzonder op kalkgrond) te vinden: zij is onder de Cardamineen kenbaar door spitse bladeren en bloeiwijze. Het geslacht wordt in het Deensch Springklap genoemd, omdat men wil opgemerkt hebben, dat de kleppen der haauw zich elastisch openen en om- krullen , wanneer zij rijp zijn; ik heb dit nooit gezien, maar wel, dat zij zich omrollen, wan- neer het zaad er uit is gevallen, 9. Deze Carex heb ik, op gezag van den Hoog- leeraar Vanr, als eene eigene soort beschouwd ; hij vond dezelve dezelve in Noorwegen, maar niet met vruchten en daar zij later, voor zoo ver ik weet, niet gevonden is, kan ik hierover gee- ne nadere opheldering geven. 10, In het uitnemende geslacht Splachnum , zijn geene soorten, die een zoo sterk gekleurd umbraculum hebben als deze twee, en tot hier- toe kent men geene mossoort, die in schoonheid en groolte met deze kan vergeleken worden. Het is bijzonder opmerkelijk, dat ofschoon de Lap- landsche phanerogame planten in grootte bij de voortbrengselen uit het groeijend rijk in meer ge- 54 matigde luchtstreken achterstaan, deze mossoor= ten daarentegen zoozeer zelfs de mossen der keerkringslanden overtreffen; de hoogroode pur- perkleur bij de eene is bijna tropisch te noemen. Eigentlijk verdienen deze soorten een eigen ge= slacht uit te maken. Sp. rubrum was tot dien tijd slechts in Finmarken en Lapland gevonden, maar de Heer Bryrr heeft het nu ook vrij zui- delijk in het stift van Aggershuus gevonden. De kruidkundigen in die oorden, moeten zich van exemplaren dezer mossoorten voorzien, want voor kruidkundigen die meer zuidelijk wonen, bee hooren zij zelfs nu nog tot de zeldzaamheden van het Noorden. 2áste Stuk, 1810. In dit stuk vindt men de eerste vruchten mij- ner Noorweegsche reis, namelijk: Primula stric- ta mihi (1), Epilobium nutans mihi (2), Saxifraga caespitosa L. (3). Astragalus oro- boïides mihi (4), Prigeron uniflorum L. (5), Carex petraea Wahlenb., Carex mieroglochin Wahlenb., Car. loliacea L., Car. tomentosa BE Car. orntthopoda Wahl, Car, Buxbaumti Wahl, Car. rotundata Wahl., Car. chordorhitza L. Al. (6), benevens een gedeelte Mossen, niet minder dan 24 soorten (7), het grootste aantal, dat tot hiertoe in eenig stuk bevat was, Mar- chantia pilosa mihi (8), is ook uit Noorwegen en door mij bij Stuedal en digt aan de Zweedsche grenzen gevonden. Van de Lichenen zijn er 5 55 soorten in dit stuk afgebeeld, die alle in Noor- wegen te huis hooren. _ Van de paddestoelen. eene nieuwe soort uit Noorwegen, die ik, Aydnum aurantiacum genoemd heb, maar die vroeger door Prof. M. Vaur- gevonden was. «Van de zeld- zame Deensche en andere planten in dit stuk ver- vat, zal het genoegzaam zijn, alleen deze te noemen: Bromus erectus Smith (9), Potamo- geton acuminatum Schumach. (10), Fragaria eollina Ehch. (11), Potentilla hirsuta Vaht. (12), Helleborus hyemalis L., Cardamtne faroensis Mihi (14), Ophrys myodes Jacquin (15), Lé- modorum Epipogium Sw. (16). Aanmerkingen, 1. Ik vond dezelve eerst op Röraas, en hield ze voor eene Androsace, waartoe zij ook door Haarman in de Flora van Scandinavie gebragt wordt. Prof. Lenmanx nam deze plant in zijne Monograpbie van het geslacht Primula op, onder den naam Prim, Hornemanniana, maar ande- ren zien in haar eenen alpischen vorm van Pr. farinosa; de kweeking zoude misschien doen kennen, welke meening de ware is, Jntusschen zijn er eenige omstandigheden, die voor haar als soort spreken, als: 1) De grootte der inkervin- gen van de monding (Mundktertlernes) waar- door zij Androsace nadert, 2) de vorm der bloemkroon welker boord veel kleiner is dan bij de Pr. farinosa, daar toch de alpische planten over het algemean eene meer ontwikkelde kroon hebben, dan die gene welke in de vlakte groci- 56 jen en eindelijk’ 3) hare hoogere en rankere bloemschaft, die bij de alpische planten zieh laag en niel opgerigt voordoet, hetwelk men uit den lageren stand der zon heeft willen verklaren. 2. Misschien slechts eene verscheidenheid van Eptlobium alpinum L. Ik vond ze het eerst in het Reendal aan de oevers van bergbeekjes, die dikwerf planten van hoogere streeken mede voe- ren; zij behoort eigenlijk op de bergen te huis. Epilobtum alpinum is soms ook een weinig on- der gedoken. 3. Smrrr heeft in de Flora britanntca, Sax, palmata L. van deze onderscheiden; echter heb ik naderhand vormen gezien, die aantoonen, dat zij deze plant zoo nabij komt, dat zij naauwe- lijks eene eigene soort kan genoemd worden. 4. Deze schoone soort vonden de Luitenant Woauskrorp en ik bij het Stördal. niet ver van de Zweedsche grenzen. Later vond ik haar op plaatsen bij Dovre, waar de kruidkundigen een’ overgang tol de menigte van alpische planten vinden, die hen in het aan planten zoo rijke Dovrefield verbeidt, waar de alpische Flora van Noorwegen haar hoofdpunt schijnt gevestigd te hebben. WanrenBenG vond dezelve in Finmar- ken, en hield ze voor de Astrag. leontinus van Jacovin; later heeft hij echter zijne dwaling be- kend. Ik heb ze orobordes genoemd, want met betrekking tot den vorm der kelk gelijkt zij het geslacht Orobus. Het schijnt, dat zij in de alpische streken tot voeder gebruikt zoude kun- nen worden, maar tot heden heeft men ze niet 57 als zoodanig aangewend. 5. Erigeron. uniflorum is wel niets anders dan eene eenbloemige verscheidenheid van Zrig. alpinum L. 6. Ik was zoo gelukkig van alle de opgenoem- de soorten van dit geslacht te vinden; sommige waren te voren in Noorwegen niet gevonden. Zoo-= wel Denemarken als Noorwegen zijn zeer rijk aan soorten van hetzelve. In ieder stuk van dit werk, komen er verscheidene voor. 7. De navolgende werden in Noorwegen ge-= teekend: Splachnum vasculosum L., Splachnum fastigiatum Swartz, Dicranum ambiguum Hedw., BEnealypta ciliata Hedw., Cathartnea hercynia Ehrh., Polytrichum gracile Menzies, Hypnum boreale Web. et Mohr., Hypn. longi- coltum Web. et Mohr, Conostomum boreale Swartz, Encalypta affinis Hedwig. 8. Deze is later op verscheidene plaatsen in in Noorwegen, en onlangs door den Heer Vaur in Groenland gevonden. Zij is opmerkelijk door de lange bundels van fijn haar, die uit de ope- ningen in de onderste zijden der zaadhoofdjes te voorschijn komen en door een’ zeer fijnen, be- haarden stengel. 9. Onder de eenjarige grassoorten komen som- mige spaarzaam en niet altijd op de zelfde plaat- sen voor, zoo als deze. 10. Dit is geene nieuwe soort, maar alleen eene schoone verscheidenheid van Potamogeton lucens L. 11. De scherpzinnige Hanoversche kruidkundi- 58 ge Ennuarpr bestemde het eerst de kenteckenen dezer soort; het schijnt echter, dat de landlieden vóór de kruidkundigen op het verschil dezer plant van Frag,vesca opmerkzaam geweest zijn, daar zij zoowel hier als in Noorwegen haar eenen bij= zonderen naam gegeven hebben. De eerste die haar onder de noordelijke planten vermeldde, was de Ambtman Soumerverr in zijne Beskrivelse over Toten. Lij onderscheidt zich, doordien de kelk met den vruchtbodem of de zoogenoemde bezie ver= eenigd is ; ook heeft de vrucht eenen zoeteren smaak dan de gemeene aardbezie. Bij ons is zij zeldzaam. 12. Eene zeer opmerkelijke en schoone Groen- landsche soort, bij welke men tevens ziet, dat de kroon bij de arctische planten grooteris, daar de overige deelen der planten daarentegen min- der zijn, dan bij de soorten derzelfde geslachten in zachtere luchtstreken. 183. Ik ken nog geene andere plaats, waar deze plant, die eene der eerste in het voorjaar is, zich uit de tuinen in de bosschen heeft ver- wilderd, dan bij Antvortskov, van waar de Heer C. Brouns ze mij heeft gebragt. 14, De Hoogleeraar De Canporre heeft in zij- nen Prodromus Regent vegetabilis, deze plant te gelijk met Cardamine hortulata mihi, (Fl d. t‚ 1462,), als verscheidenheden van Arabzs arenarta beschouwd. Ik wil gaarne toestemmen, dat zij verscheidenheden van eene en dezelfde plant zijn, echter komen zij mij als vrij verschil. lend van deze Arabis voor. 15. Voor zoo ver mij bewust is, was Prof, 59 Orarser de eerste, die deze zeldzame plant in Denemarken vond, namelijk op Moon. Hij bragt dezelve aan Vans, die haar in de Flora danica op Tab. 1234, liet afbeelden; maar daar deze plant vrij saprijk is, en het exemplaar zeer ver- dord* was, mislukte de teekening, waarom ik eene nieuwe deed vervaardigen, die op de plaats zelve werd uitgevoerd. Op aanwijzing van den hovenier Nissex in Soroe, vond ik haar later in het Gurstinger bosch bij Soroe. Zijis in vele op- zigten eene merkwaardige plant: haar vorm en glans (Klarhed) (bijna als bij de Balsaminen herinneren ons aan de keerkringsplanten. Men ziet duidelijk uit hare kleur, dat zij op digt be- schaduwde plaatsen wast. 16. De oude kruidkundigen , die zeer opmerk- zaam waren op den vorm der bloemkroon en der wortels en hier overeenkomst zochten met dieren of deelen van dieren, hadden opgemerkt, dat deze en vele andere soorten van Orchideen gelij- kenis hadden met verschillende insekten. Dit gaf aanleiding tot haren naam. Gunnervs vond deze plant het eerst in het noordelijk gedeelte van Noorwegen. Later vond C, Smrra dezelve in het zuidwestelijk gedeelte, en ik zelf heb haar voor weinige jaren in het Mindeliller bosch bij Ring- sted op eenen kalkgrond gevonden. 25ste Stuk. 1813. Dit stuk is met betrekking tot de zeldzaamheid der afgebeelde planten minder belangrijk dan 60 het voorgaande. Daar de Flora danica alle planten bevat die binnen de grenzen des rijks voorkomen, zoo volgt hieruit, dat de uitgever ook gemeene moet leveren, en niet in staat is, om alle de stukken op eene gelijke wijze te voor- zien. Slechts over de volgende wil ik eenigesaan= teekeningen maken : Festuca bromoïdes L. (1), Dipsacus pilosus L. (2), Potamogeton coloratum mihi (3), Oe- nanthe pimpinelloides (4), Draba aurea Vahl. (5), Alyssum incanum L. (6), Zathyrus tude- rosus L. (7), Carex cyperoïdes L. (8), Eguc- setum Telmateia Ehrh. ( )}. Ook begint met dit stuk de afbeelding der wiersoorten, die aan de Deensche kusten voorko- men; in de laatste stukken waren deze een weie nig veronachtzaamd (10). Van 20 soorten zijn deze de voornaamste : Fweus Brodtet Turner (11), Fuc. Bang miht (12), Fwucus scorpioides mi- hi (13), Conf. chthonoplastes Mertens (14). Aanmerkingen, 1. Deze grassoort komt meer voor in de Her- togdommen dan in Denemarken, Ik heb dezelve op slechts-zeer weinige plaatsen gevonden. 2, Is vrij zeldzaam, zoowel hier als in de Hertogdommen. Zij schijnt in Denemarken bin- nen het zuiden van Seeland, Laland en Funen bepaald te zijn. Bij Odensee, waar zij door Dr. Bröan gevonden is, heeft zij ongetwijfeld hare noordelijkste grenzen. 3. Zij werd het eerst door Prof. Vaur bij Hof« 61 mansgave op Funen gevonden. De Duitsche kruid- kundigen zijn het oneens, of zij eene eigene soort is. Hare kleur kon op het vermoeden brengen, dat zij slechts eene verscheidenheid is, immers zoude men hare bruine verw aan het ijzerhou- dende moeraswater, waarin zij groeit, kunner toeschrijven. Maar welke soort zoude dan de oorspronkelijke zijn? Ik geloof Potam. hetero= phyllum. — Ik denk, dat de Hoogleeraar Norte, die met vlijt en scherpzinnigheid de soorten van dit moeijelijke geslacht zoekt te onderscheiden, in zijne Flora der Hertogdommen, die wij van hem verwachten, hieromtrent opheldering zal geven; 4. Is misschien dezelfde als Oen. megapolt= tana Willd. 5. Eene fraaije soort uit Groenland aan Vanr gezonden. In den laatsten tijd is zij ook op de eilanden ‘bij de noordelijkste punten van Amerika gevonden. ti 6. Het is opmerkelijk, dat deze plant, die in menigte op de kust van Skaane gevonden wordt en die ook op Funen voorkomt, te vergeefs op Seeland gezocht wordt. 7. Ik heb in Denemarken en de Hertogdom- men nooit deze soort van Zafhyrus gevonden. De hier afgebeelde werd op Kastelwolden door Serv- macner gevonden. Ik meende eerst, dat zij daardoor een of ander toeval gebragt was; ech- ter is zij later door de Heeren Arrnecur en Mac. KEPRANG bij Röskild gevonden. sld 8, Het voortkomen dezer plant op de genoem- de plaats kan de meening van diegenen onder- 62 steunen, die eene generatio aegutvoca bij de planten aannemen. Voor ongeveer 30 jaren, toen men deze Carex nooit aan deze zijde der Elbe gevonden had, zag de hortulanus Horrröur ze bij Frederiksburg in den uitgedroogden zooge- noemden badhuisvijver in zulk eene menigte, als of zij er gezaaid was, Prof. Vaur liet dezelve aftee- kenen. De Staatsraad Vrirore schreef een ‘stukje er over, waarin.hij opgeeft, dat men bij het uit- droogen van den vijver verscheidene wijnflesschen met hooi omwonden had gevonden, en beschouwt het als mogelijk, dat dit het stroo dezer Carex was, en dat het zaad er op die wijze gekomen zoude zijn; maar men kan niet aannemen, dat dit stroo zoo vele zaden zoude bevat hebben, als, vereischt werd, om eene zoo groote menigte van planten te doen voortkomen. — In de vol- gende jaren kwam zij niet op, en is ook later niet meer gevonden. 9. Deze soort, die de aanzienlijkste en schoon- ste der Deensche equtsetaceae is, komt in het zuiden van Denemarken niet zeldzaam voor, bij- zonder bij het Magelwater op Moon. Ongetwij- feld komt zij noordelijker dan in Denemarken voor, daar zij ook zelden in bloei wordt gevon= den, Men moet ook opmerken, dat zij met bloe- men op den bladsteel voorkomt, daar zij daaren- tegen in de landen, die meer zuidelijk liggen, zoo als in de Hertogdommen, bloemen op eenen ongebladerden stengel draagt, 10. De aanleiding hiertoe was, dat de studie der Algen in den laatsten tijd door de Zweedsche, 63 Duitsche, Fransche en Engelsche kruidkundigen, waarbij men ook de onderzoekingen dezer famis, lie der--Deensche Botanici kan voegen, uit den slaap gewekt werd, waarin dezelve zoo vele ja= ren gerust had, Wij zijn voor Denemarken het voornamelijk aan den ijver van den Heer Horman Bane verschuldigd, dat deze zaak hier eene meer naauwkeurige nasporing geacht werd. Hij ont- dekte niet alleen vele nieuwe soorten, maar was ook de leermeester van Lrneszrye, die later als algoloog zoo bekend was. De meeste der.soor- ten die in dit en andere stukken voorkomen, zijn door hem gevonden of aangewezen. Il. Ik vond het ongemeen groote exemplaar, dat alhier voorgesteld wordt, bij Biörsknude bij Veilefiord; men kan daarin duidelijk het verschil zien, tusschen F. Brodiaet en F. membrantfo- lus, die elkander naderen. Zij worden beide thans tot het geslacht Spraerococcus gebragt. 12, De Heer Horman Bane, wiens naam zij draagt, is derzelver ontdekker. Zij wordt op de noordelijke kust van Funen gevonden. 13. Daar de soort, die onder den naam van Fuc. scorpioides in de Flora danica voorkomt, niets anders dan een onvolledig „exemplaar van Fuc. purpurasceus is, zoo heb ik dezelve dezen naam gegeven. Zoowel de Heer Horman Bana als de Hr, Lynerve en ik, beschouwen haar als eene eigene soort; daarentegen zien de Bisschop AGanpH en zijn zoon (beide voortreffelijke Algo- logen), in haar slechts eene verscheidenheid van Fuc, nodosus, 64 14. Ook de ontdekking dezer plant, die een’ zoo aanmerkelijken invloed in de huishouding der natuur uitoefent, is men aan den Hr. Horman Baxe verschuldigd, Daar hare grondvormende (chthonoplastiske) eigenschap in de nomencla=" tuur van: dit stuk, in het 2de deel mijner Plan= telaere p. 647 en in de verhandeling van Horman Bane de usu Confervarum in Oeconomta Natu- rae verklaard is, zal ik niet meer ti bijvoegen. 26ste Stuk. 1816. De Groenlandsche planten, die in dit stuk voor- komen, geven hetzelve eene bijzondere waarde, Zij zijn de vruchten der reis van den Luitenant Wormskrorp en der mededeelingen van Professor Gresere. Zij zijn de navolgende; Zriophorum capitatum Host., Agrostis algida Phipps (1 ‚n Holcus alpinus Wahl,’ Primula egaliksensis (2) Wormsk,, Campanula uniflora L. (26), Uvularia amplexifolia L. (3), Vacciniúm pú- bescens Wormsk. (4), Arenaria Giesekiü mi- hi (5), Coptis trifoliata (6) Salisbury, Alys- sum arcticum Wormsk. (7), Arnica alpina L. Carex Wormskioldii mihi, Kobreria nardina mt- hi, Carex subspathacea (8) Wormsk., Lami- naria Agarum Ag. (9) en Conferva Worm- skioldië mihi (10). Onder de overige planten, in dit stuk bevat, zijn de volgende minder algemeen: Schoerus ferrugineus L. (11), Seslerta coeruled Ard. (12), Arena flavescens L,, Tillaca pröstratu 65 Schk., Laserpitium latifolium L., Stum repens (13), Apargta Taraxact Willd. (14), Mala- wis monophyllos Sw. (15). Dit stuk bevat 10 wiersoorten, waarvan de twee merkwaardigste reeds genoemd zijn. Aanmerkingen. 1. Is het eerst door Kapit. Parrrs op Spitsber: gen gevonden en in zijne reisbeschrijving door R. Brown bekend gemaakt, later door Wanren- BERG in Finmarken en eindelijk door Wor askrorp In Groenland. 2. Deze soort zie ik met Worusktorv en Len- MANK, voor eene eigene species aan, verschillend van Pr, norvegica. 25. Camp. uniflora, die ten voorbeeld strekt, dat de blaauwe kleur evenzeer de planten onder den poolcirkel als binnen de keerkringen kan sie- ren , schijnt overvloediger in Groenland dan in het noorden van Noorwegen voort te komen. 3. Deze fraaije Amerikaansche plant, is een bewijs, dat zelfs de Groenlandsche luchtstreek planten van eene tamelijke grootte kan voortbren- gen. Zij kan eene hoogte van 2 voet en daarbo- ven bereiken. Á. Is waarschijnlijk niet anders dan een alpische vorm van Vaccin. uliginosum L. zonder vrucht. 5. Deze is het eerst door Prof. Grrsere in het noorden van Groenland gevonden, en komt mij voor eene bijzondere soort te zijn. Later heeft de Heer J. Vanr dezelve aan de kust van Groen- land op verscheidene plaatsen. aangetroffen, e 66 6. Deze zeer schoone, kleine plant was reeds in den tijd van Linnaeus bekend; eene afteeke- ning derzelve komt voor in de Amoenttates aca- demicae, Het verheugde mij zeer, dat ik, met behulp der onderzoekingen van den Luitenant Wormskrorp, eene volledige teekening derzelve konde geven. Deze en de Ruppra maritima zijn de eenige onder de meer volmaakte noordsche planten, die na den bloei eene gesteelde vrucht bekomen, want bij de Euphorbien is reeds het ovarium gesteeld. 7. Vesicaria arctica De Cand. Lij werd ge= vonden door Prof. Greseke; men kent slechts en= kele exemplaren. Later vond J, Vaar dezelve op verscheidene plaatsen. 8. Deze drie soorten zijn door WormskKrorp ontdekt, In het eerst hield ik de laatste voor synonym met Car, salina Wahlend., maar door- dien ik deze uit Groenland zag, waar zij ook door J. Vanr gevonden is, benik volkomen over= tuigd, dat zij eene verschillende soort is. Car. Wormskioldi is eene schoone nieuwe soort, van de afdeeling die tweehuizig zijn. Kobres. nardi- na is in de nomenclatuur als Car, Bellardi, of Kobresta scirpina, opgegeven maar zij verschilt * er van. 9. Een bewijs, dat de Groenlandsche Flora die van Noord-Asia nadert, De doorboorde La- minarien, die sinds den tijd van Gmerin bekend zijn, als de zee bij Kamschatka bewonende, en waarvan de jongere Menress verscheidene nieu- were soorten op dezelfde plaats vond, waren tot 67 nu toe niet op de Groenlandsche kust aangetrof- fen. Men heeft ze tot hiertoe aan de Noordkaap te vergeefs gezocht, Wornuskroup was de eerste die ze vond. 10. Deze schoone Conferve, die den vorm eener parelsnoer heeft, verdiende welligt een ei- gen geslacht te vormen. 11. Door Horxan Bana bij Bistrup Gaard ge- vonden. Ik weet niet, dat zij tot hiertoe op ande- re plaatsen in Denemarken aangetroffen is, Schoe- anus nigricans is onlangs door de Heeren Srean- sTRUP en ScHoeNinG in Jutland ‚gevonden, 12. Deze grassoort is alleen in Tellemarken in Noorwegen gevonden, De teekening is bezorgd door Prof. Vaur. 13. Deze is nieuw voor de Deensche Flora, en werd door Horman Bana en Cr. Sarrm bij Hins- holm op Funen gevonden. Zij groeit, ook bij Lubek. 14. Is uit Noorwegen. 15. Eene zeldzame plant, gevonden door den Apotheker Korsrop in het Oesterdal in Noorwe- gen. Voorheen reeds door Farrririus opgemerkt, 27ste Stuk. 1818, Mijne reis naar Laland en het zuiden van Jutland, en de medewerking van Wormsxroun leverden een gedeelte der planten, in dit stuk vervat, De volgen- de zijn de merkwaardigste : Schoenus fuscus L., Scirpus pungens Vahl (1), Panicum Crus Galli L. (2), Alopeeurus ovatus miht (3), Aira glauca Schrad., Centunculus simplex mihi (4), Myoso- e hd 685 tis defleza Wahl. (5), Symphytum officinale var, rosea (6) ‚ Anagallis arvensis L. flare coe- ruleo (7), Beta maritima L.{8), Alisma na- tans L. (9), Spergula saginoides L,, Potentil- la Bgedü’ Wormsk. (10), Fragaria sterilis L. (11), Buntas Kakile L. (12), Artemisia grönlan- dica mhi (18), Carex ustulata Schkuhr, (14). De aanzienlijke aanwinst van Algae die de Fl. dan. door dit stuk verkreeg (niet minder dan 20 soorten) is men voornamelijk aan de ontdek- kingen van den Heer Lyxezre op de Ferro-eilan- den verschuldigd. Vele van dezen waren te vo- ren niet in het noorden gevonden, bij voorbeeld , Desmia ligulata Lyngb. (15), Plocamtum coccú neum ejusdem, Sphacelarta reticulata Lyngbye, Seytonema Myochrous Ag., Bryopsis plumosa Ag. (16), Palmella Myosurus Lyngb. Aanmerkingen. 1. De teekening is bezorgd door Prof. Vaur, maar hij heeft er geene volledige analyse bijge= voegd , zoo dat zij niet zoo goed is, als zij moest wezen. Zij wordt aan de Elbe, in de nabijheid van Glückstad gevonden, 2. Deze grassoort, die eigentlijk tot eene meer zuidelijke luchtstreek behoort en de nabijheid van Laland en Holstein bewijst, vond ik aan de oe- vers der Mariboe Soe; zonder twijfel is dit hare noordelijkste grens. i 3. Eene zeer gelijkende soort komt bij de zuidpool voor (Alop. antarcticus); deze is het 69 eerst-door Prof, Grrsege in het noordelijk Groen= land, gevonden. 4. -Ik moet bekennen, dat ik in de eerste ja- ren, toen ik de Fl. dan. uitgaf, meer dan nu overhelde tot de-geneigdheid der nieuwere kruid= kundigen, in het vormen van nieuwe soorten. Ik ben nu van het gevoelen van Prof. Swaarz, die dezelve voor eene verscheidenheid houdt van de Centunculus minimus L. op eenen onvrucht= ‘baren grond voortgekomen. Ik vond ze bij Gre= naae op eenen zandgrond. 5. Is op mijne Noorweegsche reis geteekend. 6. In mijne verhandeling in de Mavetidend over de inlandsche gewassen, die in de tuinen verdienen opgenomen te worden, heb ik deze - verscheidenheid als eene sierlijke plant vermeld , die wel waardig was aangekweekt te worden, Wijlen de Graaf Fr. Danneskroun maakte mij op deze plant opmerkzaam. 7. Deze, insgelijks uitnemend fraaije, verschei- denheid is slechts eens in Denemarken gevonden, namelijk door Prof, Leamann op de akkers bij de Lungbye soe, ‘misschien met vreemd zaad aan- gebragt. 8. Meer dan 30 jaren geleden, vond Breps- porrr deze plant bij Marskal op Aroe, waar ik later dezelve ‘te vergeefs zocht; ik vond haar na= derhand bij Korsoer, waar zij zich nu ver- spreid heeft. Zij beslaat bijna het halve eiland. Vrezen in de Belt. ‘In Denemarken heeft zij ha- re noordelijkste grenzen. 9. Ik werd in staat gesteld deze schoone plant 70 te laten afteekenen, daar ik dezelve op eene reïs ze in kanalen aan de baai van Rinkioping vond. Buiten twijfel komt zij niet noordelijker voor. 13. De Luitenant Wormskrorn gaf haar den naam van Egedii, daar zij door den Bisschop P. Eerpe in Groenland gevonden is, en in zijn herbarium gevonden wordt; echter kende hijhaar slechts als eene alpische verscheidenheid van Po» dent, anserina L, 11. De Baron H. Sramrr vond dezelve in den omtrek van Bertoe. Hare overeenkomst met het blad van Fragaria vesca is wel de reden, dat zij zoo laat onderscheiden is, Zij is nu reeds op vele plaatsen gevonden. 12. Deze verscheidenheid wordt door Persoor voor eene eigene soort gehouden en aegyptiaca genaamd, Hoe verschillend ook haar voorkomen is van den algemeenen vorm, is zij echter slechts eene verscheidenheid ; immers vindt men vormen, die eenen overgang van de gemeene tot deze aän- toonen. Opmerkelijk is het „dat zij ook in Egypte voorkomt. 13, Eene zeer schoone soort, ‘het eerst door den Luitenant Woruskrorp in het zuiden van Groenland gevonden. Vermoedelijk zijn hare ge- neeskrachten overeenkomstig met de gelijkende soorten. X k 12. Komt in mijne Plantelaere onder den naam van Car, afrofusca Schk, voor. Zij is naar een Groenlandsch exemplaar uit de verzameling van Worwskrorp geteekend, 15. Eene schoone A/ga, die echter terstond 71 gedroogd moest worden , daar zij spoedig wordt opgelost, en, dat zeer merkwaardig is, ook an- dere Algen deze eigenschap mededeelt. 16. Eene der kleinere Algen, die eene prachs tig scharlakenroode kleur heeft en eenen bijzon= der schoonen bouw. 17. Deze, die de eenige van dit geslacht in het Noorden is, hield ik voor eene eigene soort, die ik den naam des vinders gaf, maar volgens. het gevoelen van Acánvu verschilt zij niet van de reeds vroeger bekende Bryops plumosa, die aan de Engelsche kusten gevonden wordt. 28ste Stuk. 1819. De zeldzame planten in dit stuk zijn weinige als : Physalis Alkekengt L. (1), Colchicum autum- nale L (2), Sedum hezangulare L., Alsinella rubella Wahl. (3), Lamtum maculatum L., Galeopsis ochroleuca Lamk. (4), Buntas orù entalis L. (5), Chondrilla juncea L, (6), Viscum album L.(7), daarenboven 9 Algen, die ik deels zelf gevonden, deels van mijne vrien- den Horman Bana en Lrxcere ontvangen heb. In dit stuk bevindt zich ook eene nieuwe soor van Splachnum, die ik naar den ontdekker Sp/. Wormskioldii noemde: hij vond dezelve in Groene land, Groenland bezit overigens weinige soorten van dit geslacht ; Splach. luteum en Spl. rubrum; die in Finmarken tot nabij de Noordkaap voor- komen, zijn hier nog niet gevonden, 721 Aanmerkingen, 1. Kan wel niet tot de eigenlijk wildwassende planten gerekend worden, maar heeft toch het burgerregt verkregen, daar zij in de Hertogdom= men en op Laland onaangekweekt op verschil- lende plaatsen. voorkomt; het zelfde kan men omtrent de volgende zeggen. Misschien is zij ins gevoerd, toen de geneeskunst in handen der mon= nikken was. Zij is het schoonst, wanneer hare scharlakenroode bezie rijp is, 2. Zij komt in het najaar voor in bloei, en draagt in het voorjaar bladen en vrucht. Zij bee hoort dus tot diegene, welke de ouden filius an- te patrem noemden, en wast gedurende den winter door, daar de vrucht zich alsdan onder de aarde zet en gevormd wordt, en in het voore jaar op eenen stengel zich boven de aarde ver- toont. Ik heb dezelve in groote menigte op een veld bij Bantskov bij Veile Fiord gevonden , maar zij is ook op eene weide bij Ekkernförde aange- troffen ; in de weide is zij schadelijk. 3, Deze is uit Groenland en eene verscheiden= heid van eene nieuwe soort van WanrensenG, die hij in Finmarken vond; misschien is deze ook wel de hoofdsoort. 4, Eene zeer schoone soort. Zij behoort, even als Zamium maculatum L., tot de Holsteinsche Flora, en wordt ongetwijfeld niet noordelijker aangetroffen, 5. Eene plant, die daarom merkwaardig is, daar zij voorkomt, waar men haar het minst 73 verwacht. Bij Rödkilde op Funen: groeide zij vele jaren achtereen, zonder dat men haar konde uitroeijen. Im Koningsbergen komt zij, even als Senecio paludosus in Koppenhagen, op plaatsen voor , waar vroeger brand was; zij groeit bij de stad Oldenburg, waar de afgebeelde plant gevon- den is, en in de laatste jaren is zij onder het koren buiten de Oosterpoort voortgekomen, mis- schien uit vreemd zaad. Zij breidt zich daar sterk uit. 6. Ik werd verrast, toen ik deze. plant aan- trof, die door Weger in zijne Prúmitiae florae Holsatiae niet vermeld is, en die ook voor eene zuidelijkere plant hield: ik vond dezelve bij Möl- le in het Lauwenburgsche. Zij hehoort tot de melkgevende zamenhelmigen, en de melk, uit de plant gevloeid, verkrijgt spoedig eene dikte als van gummielasticum. Zij verwelkt zoo spoedig, dat ik dezelve terstond in water moest zelten, em haar slechts een kwartier uurs-tot de teeke- ning frisch te houden. 7, Daar er over dit woekerstruikje, het eenige in Denemarken, in de oude Sagen onder den naam van Mistelloe wordt gesproken, moet het in vroeger tijd gemeener dan nu zijn geweesl; voor tegenwoordig toch ken ik geene andere groei: plaats van hetzelve dan sommige stammen. van oude appelboomen in den tuin van eenen boer bij Peterswerk, Vire geeft in zijne beschrijving van Frederits op, dat het in het Trellerbosch, in de nabijheid dier stad gevonden wordt, waar echter noch ik, noch anderen het aantroffen, De opgeges 74 vene plaats is inmiddels hare noordelijkste grens niel; want zij wordt op de eilanden in de golf van Christiania gevonden, en ik zelf heb haar door boeren aan eenen Apotheker in Christiania te koop zien bieden, die verhaalden, dat zij de= zelve van boomen op deze eilanden verzameld hadden, De Heer Horrörr heeft vele moeite ge= daan, om het in den botanischen tuin alhier voort te planten, maar noch het zaaijen van het rijpe zaad op den bast van verscheidene boomen, noch het enten en proppen van takjes of knoppen, wilde gelukken , en tot nu toe is het mij niet bekend, dat iemand hierin geslaagd is. Vrij op= merkelijk is het, dat, daar wij in onze kassen tropische woekerplanten aankweeken, wij daar= entegen ons oogmerk met de Europjsche niet bee reiken. 29ste Stuk. 1821, Op mijne reizen door de Hertogdommen was ik zoo gelukkig van met eenen uitstekenden kruid= kundige bekend te worden, die terstond en later gedurende eene reeks van jaren mij de groeiplaat- sen van vele planten aanwees, die ik tot hiertoe niet als wilde kende. Ik bedoel Dr. Norrr, thans Hoogleeraar in de kruidkunde te Kiel (1). Onder de kruidkundigen, die welwillend den uitgever der Fl. danica ondersteund hebben, en daardoor zoowel tot de uitbreiding des werkse, als tot deszelfs belangrijkheid medewerkten is er niemand, die, zoo als ik in dank erken, hierom- trent meerdere verdiensten heeft, dan hij. 75 In dit stuk komen de volgende, planten voor; die ik aan zijnen ijver verschuldigd ben. Cyperus flavescens L. (2), Arundo baltica Flygge (3), Potamogeton praelongum Wulf. (4), Pyrola chlorantha Sw. (5), Dianthus Carthusianorum L. (6), Rubus glandulosus Bellardi (7), Rubus Sprengelit Weiche. Onder de overige in dit stuk bevat , zal ik alleen op de volgende opmerkzaam maken: Myosotis sparsiflora Mikan (8), Aconitum neomontanum Kölle (9), Ranunculus nivalis L., Ajuga Gen nevensis L. (10), Alyssum calycinum L. (11), Carex extensa Good. (12), Car, argyroglochin mihi (13). In dit stuk zal men sommige soorten van het geslacht Jungermannia afgebeeld zien, van hete welk tot nu toe slechts weinige soorten in de Fl. danica voorkomen, Deze aanwinst is men vcr= schuldigd aan den Heer A. MöxckK , die na vere scheidene jaren gelukkig de mossen beoefend, te hebben (Muscí frondost), den prijs behaalde op de vraag door de Academie uitgeschreven, naar eene monographie der Jungermannien, die in De- nemarken en Noorwegen voorkomen. De Heer MörcxK, die later eene botanische reis naar IJs« land gemaakt heeft, waar hij eenige nieuwe soor ten ontdekte, is sints dien tijd voortgegaan, met mij de vruchten zijner onderzoekingen mede, te deelen, zoodat van dit geslacht, hetwelk slechts zeldzaam in dit werk voorkwam, thans verscheis dene soorten opgenoraen zijn. Ak moet hier nog aanteekenen, voor hen, die de fijne bewerk:uis 76 ging van'dit geslacht onderzoeken, dat men alle analysen dezer planten in de Flora danica, sints de uitgave van het onderhavige stuk aan den scherpzienden blik van den Heer Mörer en het gelukkige penseel van den Heer: Bever verschul- digd is, Er komen slechts weinige Algen in dit stuk voor, en deze zijn gedeeltelijk uit de Zydro- phytologia Danica van den Predikant Lyyanre ontleend, Aanmerkingen, 1. Prof. Norre is onder de kruidkundigen be- kend door twee verhandelingen, die hij tijdens zijn verblijf te Koppenhagen aldaar uitgaf, na- melijk : Vovitiae florae Holsatiae , Havntiae 1826. 8°; waaruit men zijne ongemeene bekendheid met de planten in de Hertogdommen ziet en Be- merkungen über Stratiotes und Sagittarta, ib. 1825. 4°, van eenen meer physiologischen inhoud met twee koperen platen. Hij heeft deze plan=- ten in alle hare verscheidene graden van ontwik- keling gadegeslagen. Ik ben hem voortreffelijke analysen van verscheidene planten verschuldigd, die in de latere stukken der Flora danica voors komen, bij voorbeeld, van Wajas marina, Bla- tine Alstnastrum etc. 2. Is op sommige plaatsen in de Hertogdom- men niet zeldzaam, als ook bij Hamburg, maar in Denemarken heb ik haar nooit aangetroffen, Vroeger werd zij bij Jaegersborg in eenen uilge- droogden vijver gevonden, maar is thans aldaar verdwenen, 77 3. Deze plant wast aan de kusten der Oost- zee, en heeft eene oeconomische nuttigheid, daar zij om het stuiven des zands te beletten zelfs boe ven de gewonelijk aangewende Arundo arenaria te verkiezen is. Voor het overige komt zij met deze in vele opzigten overeen, en een streng Systematicus zoude haar misschien als eene ver- scheidenheid van deze beschouwen. 4. Het geslacht Potamogeton heeft voornae= melijk de opmerkzaamheid van Prof. Norrr tet zich getrokken, en de Deensch-Holsteinsche Flo- ta is door hem met verscheidene soorten verrijkt, Het ware te wenschen , dat hij eene Monogra- phie van dit moeijelijke geslacht bewerkte, een’ arbeid , waartoe hij zich berekend getoond heeft. Immers is het zeer moeijelijk zekere karakters voor de soorten te vinden. 5, Deze schoone soort van een fraai geslacht , hetwelk door de onderzoekingen van Prof. Swarr- ze met deze soort verrijkt werd , is tot heden toe in Denemarken niet gevonden, ofschoon zij in de Hértogdommen en in Noorwegen voorkomt. Ik vermoed echter, dat men bij een naauwkeue rig onderzoek haar ook hier zal vinden. 8 6. Tot hiertoe slechts in het Lauwenburgsche en deszelfs grenzen gevonden, „ 7. Dit geslacht is den laatsten tijd met vele soorten verrijkt door de onderzoekingen van Dre Werene, maar het schijnt, dat zijne grondstel- lingen in het bestemmen van soorten niel overeen- komen met die van SpnenaeL en De Cannorre, en nog minder met die van Linnaeus, daar bij 78 voorbeeld Rubus fruticosus L. in verscheidene soorten verdeeld wordt. Wat de eerste der soor- ten betreft, die in dit stuk voorkomen, deze is reeds door Berranpr in zijne Appendix lot Alli ont Flora pedemontana p. 24, aangenomen, en zal hare plaats als soort wel behouden: daaren= tegen is Rubus Sprengelii wel niets anders dan eene verscheidenheid van Rubus fruticosus L, 8. Omtrent denzelfden tijd, dat zij voor het eerst in den botanischen tuin gezaaid werd, kwam zij van zelf in eenen tuin buiten de Oosterpoort voor, waar zij zich nu voortplant. 9. Even als de soorten van Rubus aanmerke= lijk vermeerderd zijn door Dr. Wereue, is ook het geslacht Aconitum zeer verrijkt, door Prof. ReicnenBacu te Dresden. (Zie zijne Uebersicht der Gattung Aconitum p. 31). Deze Schrijver vermeldt deze soort als Aconitum Veubergense, even als de meer gestrenge De CAnporre ; maar ik twijfel even als Spaenaer, of zij wel iets anders dan eene verscheidenheid van Ae. Vapellus Le is. Tot de geschiedenis dezer plant behoort het volgende : de oude Deensche kruidkundige Kyr- ring vermeldt reeds in zijn Viridarium , dat eene Aconitum tusschen Farum en het Terkelbosch groeit. Zij was sinds den tijd van Kruume niet gevonden, tot dat Prof. Norre, op eene excursie. haar aldaar aantrof. Het afgebeelde exemplaar heb ik op de eilanden in de Soroezee genomen, waar zij misschien door de Monniken als geneeskrach- tige plant gekweekt was; immers geeft Srönk 79 haar als zoodanig de voorkeur boven Aconifum Napellus L, 10. Men ziet uit deze plant hoe verkeerd het is, om den soortelijken naam van de plaats te nemen, waar zij het eerst gevonden is. Deze zeer schoone soort vond ik het eerst in de nabij- heid van Mölle in het Lauwenburgsche, maar zij is ook op andere plaatsen in deze provincie ge= vonden, als ook in verscheidene oorden van Duitsch- land, Il. De overledene Dr. Forcuuammen: gaf mij de aanwijzing, dat zij bij Kiel voorkwam; de Student KamrPrÓverER vond haar later in de nae bijheid van Kioge, 12, Ik vond haar te gelijk met Zrifolium ornithopodioïdes op Christiaanseiland, later bij Heiligenhafen, ' 13. Ik vond deze schoone Carex bij Reinbeck in Holstein, en beschouwde dezelve alseene nieue we soort, maar ik moet bekennen, dat ik haar thans voor eene verscheidenheid van Car. Zepo= rina L. houde. 30ste Stuk. 1823. Ook dit stuk bevat niet weinige planten, die ík aan den ijver en de welwillendheid van Prof. Norte verschuldigd ben: als: Scirpus radicans Schkuhr (1), Scirpus Duvallit Hoppe, Leers sta oryzoides Swartz (2), Potamogeton acuti. folium Link, Laserpitium prutenicum L. (3), Oenothera muricata Murray (4), Mentha Pu- legtum L. 5), Gnaphalium luteo-album L. (6) » 80 Carex ericetorum Pollich. De navolgende planten van dit stuk, verdienen daarenboven opgemerkt te worden: Zsxardia pa- lustris L. (7), Sium Falcaria L. (8), Ozakis corniculata L, (9), Alsinella viscosa Hartman (10), Pedicularis ramosa Wormsk. (11), Ze- prdium sativum L. (12), Cardamine interme= dia mihi (13). Er zijn in dit stuk 6 Jungermannia afgebeeld , die alle door den Heer Mörcu van IJsland mede- gebragt zijn. Van de kleinere Algen komen er 6 soorten voor, onder welke Conferva Aegropi- la L. (15), en Nostoc Flos aguae Lyngb. (16), belangrijke voortbrengselen dezer familie zijn. Aanmerkingen. 1. Eene merkwaardige plant, met opzigt tot de wijze, waarop zij zich vermenigvuldigt, waarin zij eenige overeenkomst heeft, met sommige groo- te vijgeboomen en Rhizophora in keerkringslan- den. Wanneer namelijk eene zijloot eene zekere hoogte bereikt heeft, buigt zij zich naar de aar- de of het water, (want zij wast in moerassen), slaat daar wortels in, die eene nieuwe plant voorbrengen, welke later op dezelfde wijze zich voortplanten, Eene enkele moederloot kan aldus met vele andere in verband staan, zoo als de beroemde vijgeboom te Calcutta. Overigens heeft deze soort veel overeenkomst met Seirp. sylva- ticus, 2. Het is vrij merkwaardig, dat deze Noord- Amerikaansche plant in volmaakte wildheid in le) Holstein gevonden wordt. Prof, Weren de oude, werd het eerst opmerkzaam op dezelve, echter op eene andere plaats, namelijk in de nabijheid van Kiel, waar ik haar niet heb kunnen vinden, 3. De Hertogdommen tellen meer soorten der schermbloemigen dan Denemarken. Deze familie neemt naar het noorden af. Daarenboven bevat dit stuk Afhamantha Oreoselinum, die de Baron Sraure bij Heiligenhave vond, en die noch in Jut- land, noch op de eilanden aangetroffen wordt, 4. Oenothera biennis L. verspreidde zich reeds voor het midden der voorgaande eeuw uit Ame- rika naar Europa, en heeft zich thans overal verbreid , maar het is mij onbekend, of deze soort zich op andere plaatsen dan de zandvlakten aan de oevers der Elbe, niet ver van de Meck- lenburgsche grenzen, bevindt, alwaar zij in me- nigte gevonden wordt, Hare bloeiwijze is meer spiraalvormig, en kan alhier in den botanischen tuin gezien worden. Overigens heeft zij veel overe eenkomst met Oenothera biennis, “5. Op de zandgronden in de Elbe, digt bij de stad Lauwenburg, waar het zaad dezer plant vermoedelijk door de Elbe van hare zuidelijke oorden is aangevoerd: dit schijnt met een ge- deelte der planten, die aan de oevers der Elbe wassen, het geval te zijn, waarover straks meer, 6. Deze is wel vermeld door Prof. Scuumacnen in zijne Flora See. septentr., maar hij geeft eene zonderlinge groeiplaats, op, namentlijk de opene bij het Frederiks hospitaal. Op aanwijzing van f 82 Prof. Nourr vond ik haar in den plantrijken ome trek bij Tritau, 7. Prof, Weren de oude vond haar het eerst bij Olsburg, later werd zij door Prof, Lenmann, Norre en anderen in het Eppendorfer moeras bi Hamburg gevonden: zij is eene zeer zeldzame plant, die men hier slechts als sporadisch kan beschouwen , daar hare eigenlijke woonplaats meer zuidelijk is. 8. Ik was zoo gelukkig deze zeldzame scherm- plant in het plantrijke deel van Holstein te vine den, hetwelk Land Oldenburg genaamd wordt. 9. Ik ben thans overtuigd , dat deze dezelfde is, die Jacquin in zijne Monogr. Oxalid. t. 5. afgebeeld heeft. Misschien is zij slechts eene ver= scheidenheid van Oxal, sfricta L. 10. Vroeger in de Fl. danica t. 389. opgeno= men , maar op eene kleinere schaal, en daardoor bijna onkenbaar. Il. Eene uitstekende en zeer schoone soort , het eerst door den Luitenant Woruskrorp in Groenland gevonden. De Heer J. Vaur, die de- zelve later op vele plaatsen in Groenland aange= troffen heeft, heeft mij opmerkzaam gemaakt, dat zij ongetwijfeld de Pedic, eupkrastoides van Wu.Lpenow is, 12, Behoort onder de planten, die niet tot de oorspronkelijke Deensche Flora kunnen gerekend worden, maar die de uitgever der Flora danica echter niet kan voorbijgaan, daar zij sints eenen geruimen tijd. in het wilde voorkomen, Deze 88 “ vond,ik op Langeland in kleine watergrachten niet ver van Tranekier. 13. Ik ben in het onzekere, of ik deze plant voor eene eigene soort moet houden, dan voor een’ vorm van Card. hirsuta, Inmiddels is zij van deze zoo verschillende, dat zelfs een kruid- kundige, die zich zelf gevormd heeft (ustuderet), namentlijk de molenaar Jörgensen te Swendburg opmerkzaam op dezelve werd. 14. Later vond ik deze zeldzame Conferva in groote menigte aan de oevers der Soroe zee aangespoeld. Hoe of haar loof zich inwikkelt en eene kogelvormige gedaante aanneemt, is sints dat Lisxaevs in Skaane reisde, niet verklaard ge- worden, ‚15. Vermoedelijk bedoelde Priesrrer deze plant met zijne groene stof. Ik moet hun, die er belang in stellen, om den overgang van het planteurijk tot het dierenrijk gade te slaan, aane bevelen, om deze plant in alle hare tijdperken te onderzoeken, men zal dan bevinden, dat zij zich ten laatste in afgietseldiertjes oplost. Slste Stuk, 1825. __Het stuk begint met eene bijdrage van Prof, Nor- re, namelijk: Scirpus ovatus Roth. (1), en prijkt daarenboven met de navolgende planten van den= zelfden kruidkundige: Arundo stricta Tim., Aloa pecurus fulvus Smith (2), Festuca speciosa Schreb., Bromus tectorum Le (8), Potamogen: ton niülens Web. (4), Plantago arenaria Kit, F* 84 (5), Verbascum cuspidatum Schrad, Ferbas» cum collinum Schraderi (6), Vinca minor L. (7), Secutellarta hastifolia DL. (8), Genista germanica L. (9), Carex Schreberi Schranck. Onder de planten, die ik zelf gevonden of van andere kruidkundigen ontvangen heb , verdie- nen de volgende vermeld te worden: Primula norvegica Retz. (10), Pyrola grön-= landica mihi (11), Sedum reflerum L. (12), Poftentilla recta L. (13), Pedieularis lanata Chamisso (14), Tussilago spuria L. (15), Bry= onta dioica Jacq. (16). Onder de Algen is eene nieuwe soort uit Groen- land, van den Luitenant Woruskroun ( Alcyont- dium attenuatum mtht), die misschien een dier is, en daarenboven 11 andere uit Denemarken, Aanmerkingen. 1. Deze soort wordt niet in de Deensche pro- vincien gevonden. Men heeft gemeend, dat tab. 372. in de Flora danica, die eene Carex capi« tata moet voorstellen, eene mislukte afbeelding dezer plant was, maar zij heeft eene bladscheede met eenen veeljarigen wortel, hetwelk met Seer. òvatus het geval niet is. 2. De Engelschman Smrru, die vrij gestreng was, in het aannemen van soorten, heeft deze het eerst als eene eigene soort vermeld. Dit is de reden geweest, waarom vele kruidkundigen dezelve aangenomen hebben, want men kan im- mers niet ontkennen, dat zij eene groote overeen- 85 komst heeft met Alopec. geniculatus, In den tekst der Fl, danica, is het verschil tusschen 4. fulvus en geniculatus, volgens de onderzoekin- gen van Prof. Norre, daargesteld. Zij is tot he- den toe nietin de Deensche provincien gevonden, even min als de volgende. 3. Prof. Scrumacuer vermeldt haar onder de planten van Koppenhagen, maar ik twijfel of hij de regte soort gevonden heeft. 4. Prof. Norre heeft de verdienste van omtrent verscheidene der nieuwe soorten, die Weger in zijne Primitiae flor. Holsat. bekend gemaakt heeft, en die tot hiertoe twijfelachtig waren, op- heldering gegeven te hebben. Immers heeft We- BER slechts korte Diagnosen opgegeven en geene beschrijvingen geleverd. Deze isde Pof, curvifo- lium der Zweedsche kruidkundigen. 5. Deze zuid-europeaansche plant, die het het eerst in het kostbare werk van WaLpsrein en Krrammer: Plantae rariores Hungariae I. t‚ 51. bekend gemaakt is, werd door Prof. Norte aan de oevers der Elbe bij Lauwenburg gevonden, Vermoedelijk is zij even als Mentha Pulegium, aldaar door de Elbe aangespoeld. Volgens De Canporre (in zijn belangrijk geschrift over de ge- neeskundige eigenschappen der planten, met be- trekking tot de familien ), wordt het slijmige zaad derzelve in het zuiden van Frankrijk tot het was- schen van Mousselín gebruikt, 6, Ofschoon de Monographie over het geslacht Verbascum van Scuraper, een werk is, dat oor- deelkundig en met eene uitgestrekte kennis der 86 ‘europische soorten van dit geslacht, geschreven is, zoo komt het mij echter voor, dat hij even ‘als de meeste Schrijvers van Monographien, niet maauwlettend genoeg is, in het aannemen van nieu= we soorten. Zoo zoude welligt de strenge Syste- matieus V. euspidatum, als eene verscheidenheid, van V. Thapsus aanzien. V, collinum doet zich voornamelijk door eene groote bloem kennen; zi komt ook voor op Laland. V. pAhlomoides, waar- van ik geene exemplaren bezit, doch die ik op gezag van Rarnin mijne Plantelaere opgenomen heb, is buiten twijfel eene van deze soorten. 7. Het altijd groene blad en de schoone, vroe= ge bloem van dit heestertje, hebben het in onze tuinen en aanleggen ingevoerd, waaruit het zich thans op sommige plaatsen in de bosschen ver- wilderd heeft, maar slechts zelden bloeit; het behoort eigentlijk onder eene meer zuidelijke luchte streek. 8, Weder eene plant, die door de Elbe is aan- gebragt, immers is zij tot nu slechts aan hare oevers gevonden. 9, Vier soorten van dit geslacht, komen er în Denemarken voor, namelijk Gen. tinctoria, anglica, germanica en pilosa, maar geene van deze op Seeland. G. föctoria wordt op Funen gevonden, en in Jutland heeft men de vier soor- ten aangetroffen. Volgens Warren Scorr heeft dit geslacht aanleiding gegeven tot den adelijkén naam van Plantagenet ( Planta genista), want deze familie voert eene Gezista in haar wapen. 10, Zie het een en ander over deze Primula 87 in het eerste gedeelte dezer Verhandeling. Il, Van alle de soorten van dit schoone ge- slacht, die wij kunnen aanwijzen, heeft deze de grootste bloemen, die zoo als reeds gezegd is, in Groenland zich meer dan de overige deelen der planten ontwikkelen. P, Ecepe in zijne Efter- retninger om Grönland gaf de eerste afbeelding dezer plant. Zij levert ook een Theesurrogaat. Zij komt in Kanada mede voor. Is zij inderdaad verschillende van P. grandiflora Radius? 12. Voor hem, die deze ‚plant voor het eerst vindt, zal ik hier aanmerken, dat zij zeer spoe- dig hare onderste bladen verliest, die nederge= bogen zijn, van waar zij den naam ontleert. Zij is in Holstein niet zeldzaam van Prets tot Al- tona, en aan de oevers der Elbe bij Lauwenburg. Zij nadert Sedum reflexum L. 13. „ Waarschijnlijk uit de tuinen verwilderd, Dit geschiedt zeer gemakkelijk in de omstreken van Hamburg en Altona, bijzonder van de heu= vels aan de Elbe, waar de tuinen in eene schuin= sche rigting tegen de rivier liggen. 14. In Groenland is deze schoone soort zel- den, daarentegen heb ik de Ped, grönlandtica Retz. van daar ontvangen. 15, Deze fraaije soort heb ik slechts bij Are nage op Bornholm gevonden. Zij is de meest lichte (lyseste) soort van de noordsche soor- ten van dit geslacht; zij is niet zoo woekerende (aagrende) als Tussilago Petasites, maar ver- raadt even als deze eenen kleiachtigen grond, 16. De Heggerank heb ik niet met roode be: 89 zien in de Deersche provincien gevonden, of= schoon men zegt, dat zij bij Darvinde op Funen voorkomt; in Holstein is zij niet zeldzaam, bij voorbeeld aan den weg van Kiel naar Dustern- brock, en tusschen Kiel en Prets: daar zij geene tweehuizige bloemen had, zal het moeite in heb- ben, om in bloei haar van Bryonia nigra te on= derscheiden, 82ste Stuk — 1827. Norte leverde mij: Galium pusillum E. (1), Myrhis bulbosa Spreng., Ornithogalum arvense Pers. (2), Allium vineale L. (3), Juncus pyg= maeus Richard, Mentha viridis DL. (4), Sta- chys ambigua Smith (5), Lunaria biennis D. C., Atriplex portucaloides L., Laminaria esculen= ta Lamour, var., Laminarta Phyllitis Lamour. , ‘Cystoseira fibrosa Ag. (6). Onder de overige verdienen de volgende opmerking: Hottonia pa lustris Lu, var. floribus roseis (7), Geum in= termedium Ehrh. (8), Potentilla retusa Müller (9), Pedicularis flammea. L. (10), Arabis Holböllit mihi (11), Carex Lyngbyet mihi (12). Sommige Groenlandsche Lichenen, die ik aan den Graaf Ragrex verschuldigd ben, welke uit ijver voor de natuurlijke historie eene reis naar Groenland ondernam en eenige andere soorten; die door den heer J. Vanr aangetroffen zijn, zijn na eenen langen tijd de eerste proeven van eene groote familie onder de acotyledonische planten, van welke. er nu nog vele in de Flora danica, moeten opgenomen worden. 89 ‚Buiten de vermelde Algen komen erin, het 32ste stuk nog 6 andere voor, onder welke ik mijne lezers alleen op Vodularia fluviatilis Lvxas. (138)en Callithamnium roseum Lxnaz. (14) op- lettend wil maken. Van de vele paddestoelen, die dit stuk bevat en die voor het grootste gedeelte naar de teekes ningen van Professor ScuumacneR gevolgd zijn, wil ik alleen RAizomorpha subterranea Pers, (15) opnoemen, niet om hare zeldzaamheid maar om het nadeel, dat zij berokkent. Aanmerkingen. 1. Op de eilanden in de Westerzee, die ook nu nog meer onderzocht verdienden te worden , vooral daar de zee dikwerf van Helgoland, ja zelfs van de Engelsche kusten zeldzame wieren aanvoert, De Heer H. Beck wil deze plant ook bij Aalburg gevonden hebben. 2. De verschillende soorten van Ornithoga- lum, zijn wat de afdeeling van welke O. luteum de meest gemeene is, betreft, niet gemakkelijk te onderscheiden ; deze soort is kenbaar door hare bebaarde bloemstelen. De Heer A, Mörcu vond dezelve op Moon. „3. De arbeidzame Kryrrisa vond in de Deen- sche Provinciën vele planten, die later, toen de beoefening der kruidkunde weder achter- waarts ging, vergeten werden en eerst nu, daar zoo velen zijn spoor betreden, weder gevonden worden, bij voorbeeld, Convallaria verticillata L., Aconitum neomontanum Kölle, Lathyrus At aphaca L., Mentha viridis L. en deze plant, welke Krrrina bij Assens en op Falster vond. 4, Prof, Norte vond dezelve bij Hadersleben ; kort daarna vond ik haar niet ver van Arhuis, Zij is later door den Apotheker Paursen-bij Han- herved gevonden; noordelijker zal zij wel niet voorkomen. Het is intusschen mogelijk en niet onwaarschijnlijk, dat zij oorspronkelijk niet tot de Deensche Flora behoort, maar in de tuinen om haren aangenamen geur is ingevoerd , of als geneeskrachtige plant toen men de geneeskrach= tige gewassen meer dan nu aankweekte, 5. Ik heb in den tekst der Flora danica aane gemerkt, dat zij ongetwijfeld eene bastaard plánt van Stachys palustris en Stach. sylvatica is. Bij deze gelegenheid moet ik bijvoegen, dat het wel der moeite waardig zoude zijn proeven te nemen, of niet vele der in later tijd bekend geworde- ne nieuwe soorten: op deze wijze ontstaan zijn. 6. Deze Alge is eene belangrijke vondst voor de Flora danica. Daar zij op Helgoland wast is zij vermoedelijk van daar naar de Holsteinsche kunst aangevoerd. 7. Eene bijzonder schoone verscheidenheid; jammer maar, dat haar bloeitijd zoo kort is. 8, Medegedeeld door Dr. Mackerrang. Ver- moedelijk eene verscheidenheid van G, rivale, die op vele wijzen ontaardt. De zoogenaamde Geum hybridum is geene bastaard plant, maar eene wanschapenheid. “9. De door O, Fa. Murren voorgestelde Pot. relusa is zoo slecht uitgevoerd, dat zij bijna on= 9 kenbaar is, Daar een Groenlandsch exemplaar derzelve in den botanischen tuin bloeide, gaf ik eene nieuwe en betere afbeelding. 10, Deze plant was reeds uit de #7. lppons. ca van Linvaeus bekend, Zij komt nabij aan Pedic. Oedert, 3 11. In het herbarium van Prof. Greseke wordt een exemplaar dezer plant gevonden, dat reeds aan bederf. onderhevig is en dat ik niet kon be= stemmen, Eerst door de goedheid van den Ka- pitein Hörgorr ontving ik volkomene exemplaren met vruchten en bloemen dezer aanzienlijke nieu= we plant. ' 12. Ofschoon de predikant Lrxesre op zijne reis naar de Ferroeilanden bijzonder opmerkzaam op de Hydrophyten was, zoo veronachtzaamde hij echter het onderzoek der overige familien niet. Onder andere belangrijke planten vond hij deze, buitengewoon schoone, Carex, welke Prof. E. Fares en andere kruidkundigen met mij voor eene nieuwe soort aanzien, waarom ik haar den naam des ontdekkers gegeven heb. 13, Eene der zeldzaamste en grootste onzer zoetwater rivieren. Ik heb haar slechts op ééne plaats gevonden, in eene beek bij Koningsmolen, in het Noordwesten van Seeland, 14. Deze plant is een voorbeeld hoezeer de Flora van eene streek zich onder den invloed van patuurgebeurtenissen kan veranderen. De Limer- golf bevatte voor de doorbraak der zee bij: Ag- gerin haar bovenste gedeelte, ten minste tusschen Thisted en Horburg geene zoutwater Algen, waat 9 het water was genoegzaam zoet, zoo dat ik het vee er van heb zien drinken, maar eerst een Jaar na de doorbraak kwamen er vele zoutwa- ter Algen in voor en ook deze schoone soort , die in grooten overvloed bij Thisted gevonden wordt, 15. Zij vult namelijk de onderaardsche go- ten, zoo dat het water er niet door kan stroo- men, Ik heb exemplaren van bijna drie ellen lengte gezien. Men kan over dezen Paddestoel en eenige, bijzonder tropische, boomen zeggen, dat zij in omvang en grootte onbepaald zijn en van uiterlijke omstandigheden afhangen. 33ste Stuk. 1829, Dit stuk levert slechts I9 phanerogamen, waar= van weinige nieuw zijn voor de Deensche Flora. Alleen over de volgende zal ik aanteekeningen maken. Veronica alpina L. var. corymbosa (1), Poa sudetica Haenke (2), Festuca lo- lacea Huds. (3), Luzula parviflora Desvaua (4), Prunella grandiflora Jacq. (5) Cochlean ria danica var. integrifolia (6). De afdeeling van dit stuk, die acotyledonen voorstelt, bevat voornamelijk Lichenen, Algen en Paddestoelen. Van de laatste is eene onder- aardsche soort afgebeeld, die mij door den Heer Scuape, die op onze inlandsche natuurproduk= ten zoo opmerkzaam is, gezonden werd; hij vond denzelven, op het eiland Mors. Het is Elaphomyces granulatus Fries of Lycoperdon cervinum L. (7). 93 Aanmerkingen. 1. Zij komt in den botanischen tuin in Groene landsche aarde voor. Zij isin haar voorkomen (habitus) wel vrij verschillend van Veronica al= pina, van welke Groenland vele verscheidenheden oplevert, maar ik durf dezelve echter niet als eene eigene soort aannemen, te meer, daar ik zelf haar in Groenland niet onder dien vorm heb zien voorkomen, 2. Deze aanzienlijke grassoort, behoort eigen- lijk tot eene meer zuidelijke Flora , zoo als haar soortelijke naam ook aanduidt. Zij wordt echter ook sporadisch in Holstein en Lauwenburg aan- getroffen, waar zij door Prof. Norte is gevonden. 3. Mede eene grassoort, welke tot heden niet in Denemarken gevonden is en die de Holstein= sche Flora aan de opmerkzaamheid van Prof. Norte verschuldigd is, 4, Deze biessoort, die aanzienlijk met betrek king tot haren strengel en bloeiwijze is, doch met eene fijne bloem voorzien, is noordelijk al- pisch. Zij wordt overal in Groenland aangetrof- fen: het afgebeelde exemplaar is van daar, — Is Luzula spadicea Allioni die gezegd wordt in Noorwegen te groeijen, inderdaad verschillend van deze? 5. Eerst in de laatste jaren is men opmerk- zaam geworden, dat deze plant, de schoonste van haar geslacht, ook in Denemarken voorkomt. Zij werd door den Heer H. Becr op de kalk- heuvels bij Aalburg gevonden. Misschien had 94 Linnaeus goed gezien, als hij haar voor eene ver- scheidenheid van Prunella vulgaris houdt, 6. Deze komt in den kruidtuin voort uit zaad door Kapitein Horrmörn uit Groenland gezonden, Anders is het zeldzaam, dat het zaad van Groen- Kndsche planten, wanneer het overgezonden is, nog het kiemvermogen bezit, maar het schijnt, dat kruisbloemige hieromtrent eene uitzondering maken, welke planten over het geheel zeer ligt kiemen, 7. Deze is de eenige onderaardsche plant van deze familie, die wij met zekerheid weten, dat in Denemarken gevonden wordt. In mijne Plan- telaere heb ik ook Zuber cibartum onder de inlandsche planten geteld, maar tevens aange= merkt, dat dit slechts een vermoeden is, hierop gegrond, dat men in vroeger tijden te Soroe truffelzoekers heeft gehad, die er wel niet ge- weest zouden zijn, zoo men niet zeker had ge= weten , dat truffels daar inderdaad voorkwamen, Ik verzoek de kruidkundigen van Soroe, om bierop opmerkzaam te zijn. Sáste Stuk. 1830. Vele vrienden en beoefenaars der kruidkunde hebben tot dit stuk bijgedragen. Van den gewo= nen uitmuntenden ondersteuner des werks, Prof. Norte, komen er de volgende voor: Veronica Buxbaumit Tenore (1), Scirpus trigueter L., Triticum acutum de Cand, Caucalis nodosa Huds. (2), Rubus suberectus Anderson (3), Ranunculus tripartitus D, C, (4), Centaurea IN 95 Caleitrapa LE. (5). — Prof, Lenmann deelde mij Utricularia neglecta Lehmanni (6) mede. Ik zelf vond Cuscuta epilinum Weihe (7) en Coriandrum sativum L. (8). De Heer Vann zond mij uit Groenland Erigeron compositum Pursh en verscheidene Lichenen. De Heer Möncr- bezorgde mij Deeranum Mörchtanum Horn- schuch (10) en 3 Jungermannien. Daarenboven zijn er in dit stuk 7 Algen afgebeeld, van welke Myeinema Pteridis Ag. en Byssocladium den= dritieum opgemerkt verdienen te worden (12), Aanmerkingen, 1. Het blijkt hieruit, dat ook Napolitaansche planten hier kunnen verwilderen. Zij bloeit den geheelen zomer tot in het najaar. 2. Eerst gevonden door den Heer Banaum op é de dijken in Marsken, later door Dr, Foncunaue mer ‚ eindelijk door Prof. Norte, die mij dezela ve bij Dageböll toonde, 3. Wordt door de meeste schrijvers als eene eigene soort aangezien. Ongetwijfeld wordt zij ook hier gevonden; 4. Heeft een eigenaardig voorkomen; echter durf ik dezelve niet als eene bijzondere soort beschouwen. « Intusschen wordt zij door pr Can= DOLLE daarvoor gehouden. Maar men moet hier - zich herinneren, dat, zoo als ik hier boven aan= teekende , de grootere of mindere hoeveelheid water eenen kennelijken invloed op het verande- ren der bladeren bij Ran. aguatilis uitoefent, „5. Deze zuidelijke plant wordt volmaakt wild 9%6 bij Meldorp aangetroffen, Zoude zij om hare-” geneeskrachtige en zeer bittere eigenschap alhier ingevoerd zijn en haar stijf blad en stengel het climaat kunnen wederstaan ? 6. Dit is bezwaarlijk eene eigene soort, Daar zij veel overeenkomst heeft en met U4r. media en met Utr. vulgaris zoo heb ik gemeend, dat zij mogelijk eene bastaardplant van deze is, 7. Hare groeiplaats (immers wordt zij niet dan op Hör aangetroffen) , de vorm der stampers, der kroon en des kelks duiden bij nader onder- zoek haar verschil aan, daar men haar op den eersten aanblik voor Cusc. europaea houdt. Zij wordt ook op Funen gevonden. Het is moeije- lijk om bij dit halfwoekerende geslacht vast te stellen, of de soorten standvastig zijn. 8. Ik heb deze plant het eerst als inlandsch gevonden, namelijk aan het strand bij Apenra= de: echter geloof ik, dat zij verwilderd is en vermoed, dat zij daar van Aeroe gekomen is, welke de eenige plaats is, waar de Koriander bij ons gekweekt wordt. 9. Wanneer men eenige planten heeft opge= nomen, welke oorspronkelijkheid twijfelachtig is, dan strekt het tot een genoegen, eene zoo zee kere soort als deze Erigeron aan te voeren, die zonder eenigen twijfel tot het land , waar zij voor= komt, behoort. Zij behoort tot diegene die de Flora van het vaste land van Amerika met de Groenlandsche vereenigen. Van Vanr uit Groen= land. 10.’ De beroemde Muscoloog, Prof, Hornscnvcu 97 te Greifswald heeft deze nieuwe soort den naam des ontdekkers gegeven. Zij wordt op IJsland gevonden. ll. Jungermannta Blytti, die ook in dit stuk afgebeeld is, is eene nieuwe soort, in Noorwe- gen gevonden door den Heer Burrr, Lector in de kruidkunde aan de Hoogeschool van Christiania. 12. De eerste, omdat men niet zeker. weet, of zij eene-plant is, of de fijne wortelvezelen van Olmstammen,; de tweede, daar het twijfelachtig is of zij tot de Paddestoelen of Gonferven behoort. 85ste Stuk, 1832. Onder de Molfiana behooren Zostera Volti mihi (1), Swertzia perennis L. (2), Crocus vernus L. (3), Euphorbia Cyparisstas L.(4), Rubus hirtus Waldst. et Kit (5), Brassica oleracea (6), Mentha latifolia Nolte (7), My- riophyllum alterniflorum de Cand., Marchan- tia androgyna Smith vermeld te worden. Onder de overige merkt men op: Trificum violaceum mihi (8), Chenopodium: hybridum ZL. (9), Monotropa Hypopitys L. (10), Car- duus tenuiflorus Curtis (11), Senecio sarace- nicus L. (12), Carex capitata L. (13). De zeldzame Mossen, die in dit stuk voorko- men, heb ik voornamelijk aan de Heeren S. Mörcu en J. Vanr te danken. Onder de Algen zijn er twee uit Groenland, van J. Vanr en wel van den Luitenant Sunn in Sleeswijk, die met ijver en bijzonder geluk de Algologie bestudeert (14). : 4 98 Aanmerkingen. ail 1077 N 1. De schoone analysen dezer plaat,-die Prof. Norre zelf vervaardied ‘heeft , wijzen. “voldoende het verschil aan, tusschen deze en Zostera ma- rina L.; maar of zij ‘soortelijk verschilt van de aialbiaderige „die ile op Tab. 1501 voörgesteld. heb „durf ík niet ‘uitmaken. ° Over het valgemeen komen de’ smalbladerige Zosterae ‘voor, in de bosten, waar de stroom zoo sterk:niet is. Bij de breedbladige vindt men, dat het zaaddoosje of zaaddragende blad veel smaller is dan de an- dere; dit is niet zoo bij Zostera MNoltit en an- gustifolia. In Hamburg en Lubek gebruikt men Z. marina tot vulling van maträssen, waartoe déze’ misschien nog beter aan te wenden zijn zoude, daar zij fijner is en zachtere kussens vormt, ‘maar vermoedelijk zoude zij het alge- meene gebrek der wärwieren hebben’, “namelijk dat zij ligt de vochtigheid uit de Tucht- opneemt, zelfs wanneer zij mel zorg gedroogd is. 2. Eene der belangrijkste bijdragen’, die de Fl. damica door den ijver van Prof. Norre ont- vangen heeft. Deze plant is zeer fraai, en wordt, slechts in het Hertogdom Lauwenburg in de nabijheid van Lubek gevonden. Zij trekt de oplettendheid tot zich door haren ranken wasdom, hare zuivere bladen, die door geen insekt aange- roerd worden, en de blaauw graauwe kleur, die aan deze soort eigen is. 3. Zij behoort tot de Liliaceen, die uit Won voortkomen, en wordt tegen den invloed der 99 koude, door de dikte der wortels en derzelver diepe ligging beschut, en dit is de reden, waar= om deze en meer andere van deze familie, zoo gemakkelijk uit de tuinen verwilderen. 4. Het eerst in den laatsten tijd door Prof. Norre in Holstein gevonden, waar zij hare noor= delijkste grenzen heeft. 5. Ik heb deze soort in Denemarken niet ge= vonden. 6. Door Prof. Norre op Helgoland gevonden, alwaar zij vermoedelijk van de Engelsche kusten, aan welker strand zij gevonden wordt, is aange: bragt. 7. Ik wil mij over deze soort van een zeer moeijelijk geslacht niet uitlaten, voor dat Norte zijne onderzoekingen hierover geeindigd zal heb- ben, Verscheidene kruidkundigen, die de munt- soorten onderzocht hebben, zijn nu nog oneens over de resultaten. 8. Ik heb mij veroorloofd deze grassoort eenen soortelijken naam te geven, maar heb er niets te- gen, dat men haar als verscheidenheid beschouwt; trouwens de menigvuldige soorten van Triticum zijn zeer moeijelijk te kennen. Zij is door J. Vaur in Groenland gevonden, 9. Deze vrij opmerkelijke soort, werd door Lixsaeus voor eene bastaardsoort gehouden. Ze- kerder is het, dat zij soms in menigte voorkomt, en dan weder verdwijnt. Zoo vond men haar in overvloed met Cherop. polyspermum bij Dosse- ringen aan de Leerzee, van waar ook deze geno- men is, doch beide zijn sints verdwenen. Pl 100 10. Over deze plant moet ik van het gevoelen van Prof. Norre afwijken, die meent, dat zij soortelijk van de plant onderscheiden is, die in de FI. danica vroeger onder denzelfden naam op Tab. 1338 voorkomt. Het belangrijkste onderschei- dingsteeken is de gladheid der bloem, maar deze kan door den omliggenden grond voortgebragt zijn, (immers deze, Zathraea, Orobanche en meerdere planten, die op de wortels der boomen groeijen, zijn zonder twijfel slechts halve woeker planten). Dat deze door de boomen, aan wier voet zij wast, veranderd zoude zijn, zoo als de triviale naam aanduidt, geloof ik nict. 11. Eene vrij belangrijke soort, die dunnere bloemhoofdjes dan onze overige distels heeft. Zij wast aan de dijken, even als Cauc, nodosa en Centaurea Calcitrapa ; ik zelf heb haar op aan- wijzing van Prof, Norre gevonden. 12. Deze aanzienlijke plant „- die tot eene cige- ne afdeeling van het geslacht Serecto behoort, is niet zeldzaam aan de Elbe, en kan door die rivier aangevoerd zijn, of uit een’ van de vele tuinen zijn voortgekomen, die zich aan hare oe- vers bevinden. 13. Daar de plant, die in de Flora danica op Tab. 472 onder dezen naam voorkomt, geene Carex is, zoo heb ik deze alhier volgens een Groenlandsch exemplaar laten afteekenen. 14, De Heer Sunn bearbeidt thans eene mo- nographie van het geslacht Mutchinsia, waartoe hij een’ aanzienlijken voorraad verzameld en zelf uitmuntende teekeningen vervaardigd heeft. 101 36ste Stuk. 1855. Uit de Hertogdommen heb ik weder van den reeds zoo dikwerf genoemden Prof. Norrr, het volgende ontvangen; Sagina apetala L., Sag. maritima Don (1), Potamogeton obtusifoltum Mertens et Koch, Allium carinatum L., Allium angulosum L., Allium sphaerocephalum L£. (2), Juncus acu» tiflorus Ehrh. (3), Cerastium tetrandrum Cur- tis (4), Najas marina L. (5). De overige merkwaardige planten zijn; Alchemilla fissa Schummel (6), Orchis pyramidalis L. (7), Stel- laria crassifolia Ehrh., Pyrus communis L. (8), Artemisia gallica Willd. (9), Carex bi- color Allion (10). De Jungermannien en de Mossen zijn voor het grootste gedeelte geleverd door den Hr. A, Möncu en twee Lichenen uit Groenland door den Heer J. VAnr. De menigte van Algen (niet minder dan 13 soorten) die dit stuk versiert, is geleverd door den Luitenant Suur, Prof. Norre, den schoolon= derwijzer Hansen te Angeln (11), de Heeren Vaur, LynaBrye en Horman Bane. Aanmerkingen. 1. De laatste dezer Saginae wordt ook in De- nemarken gevonden, vooral op Tuer aan de kus- ten, maar wordt ligtelijk over het hoofd gezien, daar zij zoo vroegtijdig bloeit. 2. Verscheidene dezer looksoorten waren reeds 102 door Kruuixa gevonden, die de voornaamste der Deensche kruidkundigen is, die voor dat de rei« zen voor de Flora danica ondernomen werden, zich door onderzoekingen in de verschillende stre- ken des lands met de voortbrengselen uit het groeijende rijk bekend maakten. Allium angu- losum is ook door den Heer Eckron van Apen- rade in het Sleeswijksche, die thans van eene zeer vruchtbare reis naar het zuiden van Afrika terug gekomen is, gevonden. 8. Het is niet te ontkennen, dat het geslacht Juncus, zoo als het door Liswarus bearbeid was, meer soorten bevat, dan hij meende, De scherp- zinnige maar juist niet humane kraidkundige Ernzarr, Apotheker te Hanover, heeft dit punt opgehelderd in zijne Botanische Beiträge. De nieuweren gingen verder, misschien te ver, á. Zij is op de eilanden Föhr en Sult gevon- den, en komt ook op Fanoe voor. Deze eilanden hebben namelijk met opzigt tot hunnen planten- groei, veel overeenkomst met elkander. 5. Van deze belangrijke plaut, die in het zuiden van Europa meer voorkomt dan in het noorden, en van welke men sints den tijd van Mrereur zeer goede afbeeldingen heeft, had men nog geene analysen voor de bloem en de vrucht. De Heer Norre heeft mij eene dusdanige medegedeeld, die zoowel volledig als naauwkeu- rig is, Tot hiertoe hebben wij haar niet aan de Deensche kusten gevonden, maar zij zal voorze- ker aldaar aangetroffen worden, want hare noor- delijkste grenzen gaan ver ten noorden. Ca, Surrn 105 en ExceruanDr vonden haar bij Christiaansand, 6. Deze schoone plant, welke tusschen Alch. vula garis en alpina staat, is van de Ferro eilanden „en werd mij door Prof. ForenuammerR medegedeeld. 7. Ik vond deze zeer schoone plant met meer- dere Orchideen bij Harvested op eenen kalkachti- gen. grond, 8. Het is voor mij altijd onzeker geweest, of de gemeene pereboom bij ons in het wilde voor= komt, Zelf heb ik hem als zoodanig niet gevon- den en daarenboven schijnt het mij toe, dat zijne zeer zoete vrucht eene meer zuidelijke luchtstreek voor zijne woning aanduidt. Intusschen heeft de Heer Kamrnöverer in het bosch bij oud Kiöge- gaard, hem met alle de-eigenschappen van eenen wilden pereboom gevonden, namelijk met min- der bladen en vruchten en sterke doorns, welk laatste kenmerk voornamelijk zijnen wilden staat doet zien. Echter ontken ik niet, dat hij vóór vele plantengeneratien kan verwilderd zijn en langzamerhand zijnen ouden vorm weder aange- nomen hebben. 9. Het is omstrecks 30 jaar geleden, dat de Heer Bexzox, thans Apotheker op St, Croix, mij opmerkzaam maakte, dat er aan het strand van Westerfeld twee soorten van Artemisia voor- kwamen, die tot hiertoe beide als Artemisia maritima L. beschouwd waren, en dat zij zelfs in reuk verschillend waren. Door meer naauw- keurige onderzoekingen heb ik gezien, dat de eene de gemeene A, maritima is, en de andere dezelfde, die Sowervv in de Eng? bof. t. 1001 104 heeft afgeteekend, en die ook Wirrvenow’s A, gallica is. Ik heb haar tot nu toe nergens dan hier gevonden, 10. Men konde niet verwacht hebben, dat de- ze plant in Groenland zoude gevonden zijn ; intus- schen heeft de Heer J, Vanr haar aldaar in het zuiden aangetroffen. Het is opmerkelijk , dat zoo vele soorten van dit geslacht in dit poolland voor- komen; onze kennis derzelve is zeer verrijkt door de onderzoekingen van den Heer Var, en ech- ter zijn sommige Carex-soorten door hem in Groenland gevonden, nog niet bestemd. Il. De Heer Hansen, te Husebye in Angeln, heeft zich in de Hertogdommen bekend gemaakt door zijnen ijver voor de kruidkunde en de ken- nis, die hij zich hierin verworven heeft. Zelfs buiten dezelve is hij door de verzameling van gedroogde planten, die hij uitgeeft, bekend geworden, welke met opzigt tot hare juiste bestemming en de voortreffelijke uitvoering ( Til beredning) onder de beste behoort, die ik ken. 37ste Stuk. 1836, Van Norre ontving ik: Scírpus parvulus Roem. et Schultes (1), Panicum glaucum L., Pan, verticillatum L. (2), Arundo Phragmites L. var. tenella Nolte (3) ,-Sambucus nigra var. lacintata Wild. (4), Juncus alpinus Villars (5), Potentilla suptna L. (6), Echinops sphaerocephalus L. (7), Carex brizoides (8), Salvia natans Al- lioni (9). Van de overige afbeeldingen in dit 105 stuk zal ik slechts noemen: Campanula urti- caefolia Smith (10), Narcissus Pseudonarcis- sus L. (11), Lychnis triflora R. Br., Anemo- ne Vahlit mihi (12), Vicia tenuifolia Roth. (13), Carez oligocarpa Willd. (14), Polypo= dium hyperboreum Wahlenb., Polypodium il- vense Sw., Aspidium rigidum Sw. (15). Daar- enboven komen er in dit stuk 8 soorten van Jungermannien voor, die door den Ambtman LinpenneRG (16) en door den Heer A, Mörcu me- degedeeld zijn, en 15 wiersoorten, die men voor- namelijk aan de Heeren Horman Bane , Binnen, Svnr, Vanr en Lyxazrye verschuldigd is, Aanmerkingen, 1. Een zeer onaanzienlijk halfgras, dat tot hiertoe niet in Denemarken was gevonden. 2, Van dit geslacht hebben wij in Denemar- ken slechts Pan. viride en P. Crus galli, Pan. glaucum.en P. verticillatum, behooren beide tot de Flora der Hertogdommen en wassen even alsde overige van dit geslacht op kalkgrond. 8. Schijnt eene verscheidenheid te zijn, die door de menging van den grond aan het strand « is voortgebragt. 4, De oude maar uitstekende Engelsche hove- nier Mirxea, wiens regelen in de tuinkunst men gedurende vele jaren volgde, en van wiens tuin- woordenboek men eene nieuwere uitgave bezit, hield haar voor eigene soort, maar dat is zij wel niet; intusschen weten wij niet, welke gesteld. 106 heid, des aardbodems of der lucht of welke an- dere cosmische invloeden. zulke verscheidenheden voortbrengen. í 5. Deze soort, die tot de dunbladige June behoort, heeft Prof. Norre ook in Denemarken gevonden, namelijk bij Bistrupgaard in de nabij- heid van Röskilde, 6. Wij moeten ongetwijfeld de Elbe voor deze schoone bijdrage tot de Fl. danica onzen dank brengen; immers volgens de aanwijzingen van den Hoogleeraar Norte, wast zij slechts aan de oevers dier rivier, die vermoedelijk het zaad heeft aangebragt. 7. De vorm van de bloem dezer plant is merk- waardig, want zij vormt een’ volkomen kogel. Zij behoort eigenlijk te huis in het zuiden van Europa, maar wordt nu op vele plaatsen in de Hertogdommen in het wilde aangetroffen. Voor ongeveer 10 jaar vond ik haar in groote menigte op een grasveld bij Holsteinburg in Seeland. Vermoedelijk is zij uit de tuinen ontsnapt. 8. Deze Carex zoude aan de oevers der Fuur- söe weder gevonden zijn, maar ik heb haar daar niet gevonden en ook geene exemplaren van daar gezien. 9. Het is hoogst opmerkelijk, dat deze zoo belangrijke en bijzonder fijn bewerktuigde plant, van welke Prof. Brsscrorr eene schoone analyse gegeven heeft, in de Trave bij Lubek gevonden is; immers men zoude gemeend hebben, dat zij van Maagdenburg door de Elbe naar Hamburg gevoerd was, (alwaar zij onder het hout gevon- 107 den werd, dat Narorrox tot eene ‘brug over de Elbe had laten bijeenbrengen). Mogelijk kan eene plant bij de stad Lauwenburg afgedreven zijn en zoo door het Stecknitser-kanaal naar Lu- bek zijn gevoerd, Lubek heeft daarenboven in haren omtrek belangrijke planten, van welke ik slechts noem: Zinxaea borealis, Pyrola umbel- lata, Pyrola uniflora, Sium repens, Swertzia perennis en de reeds vermelde Vajas marina. 10. Deze schoone plant heb ik voor niets anders durven houden, dan voor eene verscheidenheid van Camp. Trachelium LD. — Lij is mij door den Predikant Frörrcr te Boren in Angeln, een’ ijve= rigen beoefenaar der kruidkunde, aangewezen , maar zij wordt ook hier gevonden. 11. Deze fraaije plant stelt eene verbinding daar, tusschen de bloemkweeking van de oudste en de nieuwste tijden. Daar wij over den tuin- bouw en de bloemkweeking onzer voorvaders slechts weinig weten, zal ik hier opgeven in hoe verre deze hiermede in verband staat. Zij is door den Predikant Lyncer op zijn veld bij de bouwvallen van het Seeburger slot gevonden, op de plaats waar vermoedelijk de bloemtuin is geweest : zij bloeit ieder jaar’ en wordt door de boeren Magretelillie genoemd. Hieruit kan men opmaken, dat zij daar reeds in den tijd der Waldemarer aangekweekt is. De overledene Predikant Jacorsen had de bewerking onderno- men eener geschiedkundige verhandeling over den tuinbouw, maar hij overleed voor dezelve vol- tooid was, of iets derzelve bekend is geworden, 108 Het ware wenschelijk, dat een onzer oudheid- kundigen, die met IJslandsche Sagen bekend is, in vereeniging met eenen kruidkundige deze zaak wilde onderzoeken, welke zoowel uit een ge« schied- als kruidkundig oogpunt beschouwd, be- langrijk is, 12, Het is genoegzaam bewezen, dat deze schoone Anemoon veel overeenkomst met Ane- mone ranunculoides L. heeft, en ik heb er niels tegen, dat men haar als Anem. ranunc. Vahlii beschouwt, maar ik moet toch aanmer- ken, dat ik bij de diagnose verscheidene kentee= kenen heb opgegeven , waardoor zij van genoem=- de plant verschilt. Zoude het gebrek aan hout, daar waar zij in Groenland gevonden wordt, deze afwijkingen voortgebragt hebben? 13. Is dikwerf met Pic, cracca Lin., waar- mede zij groote overeenkomst heeft, verwisseld, Zij is grooter en schooner. Ik werd het eerst door den molenaar Jörgensen te Swendburg op deze plant opmerkzaam gemaakt, Laatstgenoem- de heeft eenen bijzonderen ijver zoowel voor de bloemkweekerij als voor de kruidkunde. 14. Deze soort heb ik op gezag van Varr aangenomen. Hij vond haar in Groenland, 15. Van de drie varens, die in dit stuk af- gebeeld zijn, komt Polyp. cilvense reeds in de Fl. danica, maar zonder vrucht, voor. Zij is te gelijk met Polyp. Ayperboreum en Aspidium rigidum in Groenland door den Heer J, Vanr gevonden. De laatste, die eenen aangenamen reuk heeft, is onder den naam van Aspidtum 109 odoratum medegedeeld , welke zij ook zeer nabij komt. Alle deze Felices strekken zich tot eene vrij noordelijke breedte uit. 16. De Heer LinpenBeRG, ambtman te ing gedorf, heeft gedurende verscheidene jaren met grooten ijver de Jungermannien onderzocht, 38ste Stuk, 1836, Veronica agrestis D. (1), Poa distans L., Atra cristata L. (2), Cuscuta monogyna Vahl: (3), Ornithogalum pratense Pers. (4), Atri- plex angustifolia Smith (5), Allium arenar. E., Rumex conglomeratus Roth., Rum. Nemo- lapathum Ehrh. (6), Potentilla pulchella R. B. (7), Polygonum minus Huds., Arenaria maritima Smith, Arenarta rubra L,, Rosa inodora, Fragaria vesca L,, Ranunculus cir- cinatus de Cand., Thymus Chamaedrys, Me- lampyrum pratense L., Elatine Alsinastrum L., (8), Geranium pyrenaicum L., Lunaria rediviva L. (9), Hedysarum Onobrychis L., Medicago sativa L. (10), Lathyrus Aphaca L. (11), Amaranthus oleraceus (12), Carex acuta L., Carex ampullacea L., Carex speiro stachya Wahl (13), Eutrema Edwardtü R, Br. (14), Aspidium montanum Swartz (15). ‘De bronnen, waaruit ik zoo dikwerf geput heb om de Fl. danica met planten van de acotyle- done familien te verrijken, zijn nog niet uitge- put en ik zal zoo lang ik leef, nog dikwerf de gelegenheid hebben, om de mildheid der Heeren te prijzen, die reeds in de voorgaande stukken 110 genoemd zijn: voornamelijk zal ik: vele -Lichenen leveren, van- welke familie de Heer Vanr uit Groenland eenen voorraad heeft medegebragt. Aanmerkingen. 1. Ik wil hier den jeugdigen kruidkundigen aanbevelen, om naauwkeurig de verschillende vormen-op te-merken, waaronder de Linneaan- sche ‘soorten van Veronica agrestisven: arvensis voorkomen. „Het is-bekend , dat Prof, E‚ Farrs in zijne Pl, hallandica en in de Novetiae florae Suectae dezelve in „verscheidene soorten ver- deeld heeft, en “het schijnt dat ‚sommige. vrij standvastig zijn. 2, Kan gemakkelijk met dzra glauca fl, d. t… 1566 verwisseld worden, op -welke zij zeer gelijkt. Zij is door.den Heer Kamrnöverer. in Odsherred gevonden. 8. Geheel onverwacht zond Prof. Norre mij deze Boheemsche plaat uit Provstied. « Zij is in alle ‘hare deelen. grooter. dan de overige soorten van-dit geslacht. Haar ontdekker Krocken, gaf haar den-eersten naam (in zijne PU, Silestaca) na- melijk C. lupuliformis, welke. moest behouden zijn. Wat ik voorheen over onze onwetendheid aangaande het voortkomen en den wasdom van wortelwoekerplanten aanmerkte, geldt ook omtrent de soorten van dit vrij schadelijke geslacht. … Het sehijnt/dat. zij alleen’ in haren eersten. leeftijd op de wortels van: brandnetels, hennip , vlas, heide, thijm en andere is vastgehecht , maar wij weten II niet, wanneer zij begint om in de stengels dezer planten hare wortels te hechten. 4. Inden tijd van Lrisnagus kende men slechts twee noordelijde soorten van gele Ornithogalum , namelijk Zuteum ensminimum,. Later is men op velevormen opmerkzaam geworden, die karak- teristiek zijn en” die in het, noorden voorkomen, en’ daaronder is deze, die Prof, Norrr en later de Heer Mözcu in overvloed op Moon vonden. 5. In hoeverre deze eene eigene soort is, durf ik niet bepalen. 6, Ook de soorten van het geslacht Rumex naderen elkander. Later zullen alle in de Flora daniea afgebeeld worden. Deze twee soorten is men aan Prof. Norre verschuldigd , echter wordt ook de laatste soort in Denemarken gevonden. 7. Eene bijzonder schoone soort, die door Heer J. Vanr in Groenland gevonden is. De kruidkundige R. Brown, heeft haar in het bo- tanische aanhangsel tot-de ‘reis van” Capt. Panrr opgenomen ; zoo ook Prof, Lrnmanxr in zijn bij- voegsel op de. Monographie over Potentilla, Daar hij zulke goede Exemplaren niet bezat, alsrdie de Heer Vanr gevonden heeft, “was ikvin staat om eene betere afbeelding te leveren. 8. Eene heerlijke aanwinst voor de FI. danica. Men zal haar” misschien eens als een eigen gee slacht beschouwen; immers het uiterlijk voorko- men is geheel verschillend van onze Zlatine Hy-= dropiper. Li is eerst voor 25 jaar door Prof, Lisk van Berlijn bij Lauwenburg gevonden, en onlangs door Dr, Ruporrar op aanwijzing van 112 Prof. Norte bij Ratzeburg. De teekening met de analysen, die naar levende planten \gemaakt zijn, ben ik aan Prof, Norre verschuldigd. 9. Men zal misschien zeggen, dat deze plant uit de tuinen is ontsnapt;-maar hoe zoude zij van daar naar de-heuvels van-Weile-komen , waar zij door den: Heer Hormax. Bana „gevonden iss Zij beantwoordt.‘aan haren naam, daar zij; veel- jarig is; Zunaria annua daarentegen niet,daar, zij tweejarig is, waarom pe Canpoure haar Z. biennis genoemd heeft. 10. Over deze twee twijfel ik daarentegen geenszins dat zij eenmaal verwilderd zijn, niet uit de tuinen, maar uit de akkers; immers wor- den zij op verschillende plaatsen tot beestenvoeder aangekweekt. Zij schijnen thans zich aan de luchtstreek gewend te hebben. 11. Deze plant, die door eenen jongen kruid- kundige, den Heer Laxar Phil. Cand., in een bosch bij Odense gevonden werd, kan tot de sier- planten gerekend worden, hoewel ik haar tot nu toe in-Dénemarken niet buiten den botanischen tuin gezien heb, Ik zoude haar als verwilderd beschouwen, ware het niet, dat zij reeds door den ouden Krruixe gevonden was, wiens onder- zoekingen nu nog ons voorlichten. Hij, vond de- zelve op Falster, en noemde haar Vzcza lutea foliis eonvolvuli minoris, 12. De planten, die zoo als men zegt, eene geneigdheid hebben , om onkruid te worden „ver+ spreiden zich ligt. Zij komen ongetwijfeld hier met zaad van keukenkruiden, „Onder dezelve is 113 ook deze, Zij komt in Hamburg op de straten voor, en ik heb haar tevens op de have van Brünsbuttel gevonden. 13. Zij is gevonden door den Heer Darsrn, Phil. Cand. 14. Weder eene verbinding tusschen Noord- Amerika en Groenland, zij werd door J. Vanr gevonden. 15. Deze zeldzame varen kende ik te voren alleen uit Noorwegen. De Predikant Soumer- rerr vond haar bij Ringboe, maar later heeft de Heer Horman Bane ze ook op Seeland, digt bij Knapstrup gevonden. Daar de plaats, waar zij gevonden werd, niet heuvelachtig is, kan zij daarheen misschien van de nabijliggende heuvels gekomen zijn, En hiermede besluit ik mijne aanmerkingen over de stukken der Flora danica, die ik uitge- geven heb. Daar ik gedurende vele jaren geene beoordeeling der uitgegevene stukken heb gezien, heb ik zelf mijnen arbeid beschouwd. Wanneer ik daarom als uitgever iets tot lof dezer stukken zeggen mag, dan is het dit: dat men bij eene vergelijking dezer stukken met de voorgaande zien zal, dat voornamelijk de Analysen der Musci frondost en Jungermanntiae benevens sommige phanerogamen beter zijn dan de andere, ook dat het afzetten, gedeeltelijk door Dames verrigt, met meer vlijt en naauwkeurigheid uit- gevoerd is, Daarom hoop ik, zoo de hemel mij h 114 gezondheid schenkt, zoodat ik met ver kan voortgaan, dat de uiterlijke en innerlijke waarde des werks niet terug zal gaan, zoo als onder Ozeper en Mürrer het geval was. Dd De Vertaler houdt het voor zijnen pligt, aan de lezers der Verhandeling van HornemaAnnN te berigten, dat het mogelijk ús, dat sommige ei- gennamen door hem voor gewone zelfstandige naamwoorden gehouden en dus overgezet zijn, en omgekeerd sommige namen van plaatsen als eigennamen beschouwd zijn. Wanneer men be- denkt, dat vele der opgenoemde groeiplaatsen alleen als zoodanig belangrijk zijn en dat door den naauwkeurigen Schrijver soms zelfs gehuchten zijn opgegeven, in wier nabijheid de planten gevonden waren, dan zal men zulke vergissingen bijna voor onvermijdelijk houden, daar ook gee- ne kaart of aardrijkskundig woordenboek dezelve aanwijst. Er komen zelfs in de Flora van van Harr plaatsen voor, die niet aan elken inwoner van ons Koningrijk bekend zullen zijn, bij voors beeld, Uilenpas, Doornspijk, enz. Daar men in het Deensch, zoo als in het Duitsch alle zelf« standige naamwoorden met eene groote letter begint, zal men inzien, dat de tweede soort van vergissing soms ook ligt te begaan is, Om de- zelfde zwarigheid heb ik het verhaal der reizen, door Prof. Hornemanr in de onderscheidene ge- deelten des rijks ondernomen, achterwege gela- ten, daar het voor onze lezers genoegzaam on- 115 verstaanbaar zijn zoude, door de ‘menigte van ons onbekende plaatsen, Nog eene moeijelijkheid bestaat er in het overbrengen van sommige Deen- sche eigennamen, namelijk in het gebruik der lidwoorden. Zoo als iedere taal, heeft de Deen= sche sommige eigennamen die meteen lidwoord gebruikt worden, (in onze taal b, v. de Haag, de Helder en andere). In het Deensch echter zet men het lidwoord achter het. naamwoord „ be v. Bond, (boer) Bonden (de boer) Bönder (boeren) Bönderne (de boeren). Daar dit nu ook bij sommige eigennamen het geval is, ben ik soms in verlegenheid geweest, hoe ik moest over= zelten, b. v. Reendalen, Steudalen. Dal is com- munis generis, Sommige kaarten hebben Reen- dal , andere Reendalen. Ik heb er Act Reendal van gemaakt, Voor die eigennamen, die bij an- dere natien niet onder hunnen Deenschen naam bekend zijn, heb ik den gebruikelijken genomen; zoo is Ktöbenhavn, Koppenhagen; Helsingör, Elseneur; Fyer, Funen. Gewoonlijk heb ik mij hierin naar Tirron’s Atlas geschikt. Bl. 9. « Wieuw kruidkundig systeem.” Mee thodum quamdam ex artificiali et naturali com- positam exhibuit Orpen in « elementis botanicis « Hafn. 1764, 8.” Octo classes constituit: Crypte antherarum, Monocotyledonum, Amentacearum, Incompletarum , Calycicarparum, Calycanthema- rum, Monopetalarum, Polypetalarum. Adaptata autem praeprimis est borealibus plantis” (Spren- gel Hist, rei herb. t. IL. p. 371 en 372). Het geheele systeem vindt men opgegeven en in het- h Ld 116 korte beoordeeld in de Commentatio de Metho- dis botanicis van vAN ven Enpe, p. 31—33. Bl. 47. « Predikant Lynenre! Deze geleerde ‘is onlangs gestorven. Ik kan bij deze gelegen- heid niet nalaten om mijne lezers opmerkzaam te maken, op de onderscheidene beroepsbetrekkin- gen van diegenen, welke tot de uitgave der Flo- ra danica behulpzaam geweest zijn. Immers ko- men in deze Verhandeling verscheidene predikan- ten, krijgsbevelhebbers, een schoolonderwijzer , een molenaar en andere als zoodanig voor; daarenboven vele personen van eersten rang, bij voorbeeld Danneskrorp. Hieruit ziet men welk een ijver aldaar voor de beoefening der natuur= lijke geschiedenis heerscht. Bl, 102. Kxrrimne. Viridarium danicum Hafn. 1688. 4°, Zie verder Srarncer, op 1. p. 189. 117 Dsl Annotationes anatomicae de Velamentis Cerebré et Medullae spinalis, Programma quo fes- tum Academiae Turtcensis die xxx Aprilis in Aula nova celebrandum indicit Fnivear- eus Arnor, Medicinae Doctor, Professor publ. ord., Academiae h.t. Rector, Turici, ömpensis Orellit, Fuesslini et Soctorum, 1838. 4e. (cum tabula lithogr. ). De door zijne groote ontleedkundige verdien- sten met regt beroemde Schrijver, levert ons in dit akademisch Programma eenige belangrijke bijdragen tot eene meer naauwkeurige kennis der vliezen, die de hersenen en het ruggemerg om= geven. Hij toont aan, dat het Zgamentunr denti- culatum geenszins als eene voortzelling der mem- Grana arachnoïdea, noch ook van de pia mater, maar veeleêr van de dura mdter moet beschouwd worden, en dat er dus tusschen de dura ma- ter der hersenen en die van het ruggemerg ook deze overeenkomst bestaat, dat beiden naar bin- nen gaande verlengsels afgeven. Zijne onderzoe- kingen bevestigden hem verder in het gevoelen van Brcmar, dat de arachnoïdea zich voor het cerebellum en achter het corpus callosum naar binnen slaat en eene scheede vormt voor de vena magna Galent. Eindelijk bepaalt 4. den waren aard van het flamentum terminale des rugge- mergs nader en wederlegt eenige Schrijvers, die het oude gevoelen, dat deze draad eene voort- zelling van het ruggemerg zoude zijn, op nieuw 118 hebben voorgestaan; hetzelve is, volgens den Schrijver , eene. vernaauwde voortzetting van de pia mater „en een overblijfsel van het omkleedsel , dat vroeger het „ruggemerg insloot, hetwelk in den, aanvang zich door de geheele wervelkolom uitstrekt „maar bij den voortgang der ontwikke- ling.zich meer en meer van het einde der wervel- holte verwijdert en terugtrekt. __Een schoone letterdruk ven wel uitgevoerde steendrukplaat geven aan dit akademische ge- schrift een bevallig uiterlijk voorkomen. J, v. on. H. Vier Abbildungen des Schäüdels der Simia Saty- rus von verscheidenem Alter, zur Aufklärung der Fabel vom Oran Utan, herausgegeben von Dr. C. F. Heusincer , Marburg 1838. gr. 4e. Wat de: Schrijver eigenlijk de fabel van den Orang. outan, noemt, weet ik niet, en is mij uit het, werkje niet duidelijk. In hetzelve bevlijtigt hij zich, om’ de identiteit van den Orang en den Pongo’ van. Woaun te bevestigen, en levert vier afbeeldingen, die, echter niet zoo fraai zijn als die, welke ons Owen in de Zoological Transac- tions gegeven heeft. De tekst strekt zich ‘over alle apen, over hunne benamingen en tot hen betrekkelijke traditiën bij allerlei volken uit, met eene uitgebreide en schier bedwelmende geleerd- heid. Eerst op bl. 35-begint de Schrijver van den. Orang. te, spreken. Het werkje is 44 blad- zijden, groot en telt 205 noten, J. v. ». H, 19 nd Osteologische Beschreibung des Delphin-Schä- dels, verglichen mit dem Schädel des Walls von F. W.L. Svckow, der Med. Doctor, der Kaiserlich. Leopoldinisch- Carolinischen Akademie der Naturforscher, der Mineras logischen Gesellschaft zu Jena, der Natur- Forschenden Gesellschaft zu Marburg, der Senkenbergischen naturforschenden Geselle schaft zu Frankfurt am Main, der Forst- und Jagdgesellschaft zu Dreysigacker Mit- gliede, so wie des landwirthschaftlichen Vereins zu Carlsruhe Correspondenten. Mit vier lythographirten (sic) Tafeln in Quer- folio. Mannheim in Commission bei Tonras Lörrren. 40, Deze osteologische. beschrijving van eenen dol- fijaen schedel is onvolledig, omdat dezelve niet vergelijkend is. Ook is noch op de afbeel- dingen van Camrem noch op die van Cuvier (in zijne Rech. sur les Ossemens fossiles) verwezen. Waren deze laatsten den Schrijver bekend ge- weest, hij had waarschijnlijk vele zaken anders behandeld, en bij voorbeeld, hetgeen Cuvier apo- physe postorbitaire du frontal noemt, geenszins als jukbeen beschreven. De dunne apophysis van het os zygomaticum ontbrak aan zijnen, schedel, gelijk meestal het geval is. Overigens is de hier afgebeelde schedel waarschijnlijk die van Del- phinus tursio en zekerlijk niet van Delphinus Delphis, welke veel meer tanden heeft. De 120 titel draagt geen jaartal, maar het werkje moet in het begin van 1838 uitgegeven zijn, J. v. >. H, | Disguisitiones anatomcae Psittacorum, Dis- sertalio indug, quam consensu et auctoritate gratiost medicorum ordinis in alma Untver- sitate lilteraria Turicense pro summis in Medicina, Chirurgia et arte Obstetricia ho- nortbus rite subt capessendis die xx1P. Martiú MDCCCXEXVIII publice defensurus est auctor Meremior Jacorus Tuver, Entfeldiensis, Tu- rici 1838. 4°, (cum 2 tabulis lithogr. ). In deze, onder de leiding van Arnorp geschre- vene en met fraaije afbeeldingen versierde medie sche Dissertatie, vindt men eene vrij uitvoerige, in den geest der Duitsche natuurphilosophie ‘op- gestelde, osteologische beschrijving, eenige aan- teekeningen over den musculus tensor membranae antertoris alae en ontleedkundige opmerkingen over de hersenen en eenige zenuwen. De nervi ciliares worden breedvoerig beschreven; de vor- mìng van den plexus brachialis uit de twee laat- ste halszenuwen en de twee eerste rugzenuwen aangetoond, terwijl volgens Cuvier bij de vogels alleen het laatste paar der halszeauwen met de twee eerste paren der rugzenuwen de armvlecht zouden vormen. Over de overige deelen, die tot de spijsvertering, den bloedsomloop, de adem- haling, de afscheidingen en de voortplanting die- IN 121 nen, heeft de Schrijver niet gehandeld. Zijne Ver handeling levert derhalve eenige belangrijke bijdras gen tot de vergelijkende osteologie en neurologie. J. v. ». H, | 1. Herricr Rarurke, Doctores, Eguitis et Pro= fessoris, de Bopyro et Nereide Commentatio- nes Anatomtico-phystologicae duae. Cum Tabulis III aëneis. Rigae et Dorpatt apud Epvarnum Frantrzen 1837. 4°, 2. Apnorpur Epvarpr Gausr, De Pleione ca- runculata Dissertatio Zootomica. Cum Ta- bula aënea. Regiomontt Prussorum 1837. 4°. De Bopyrus squillarum is een nog weinig bee kend parasitisch schaaldier, waarvan Desmanesr , in zijne Considérations généräles sur la classe des Crustacés, eene beschrijving en afbeelding gegeven heeft. De verdienstelijke en onvermoeide natuuronderzoeker Rarzke doet het ons hier na- der kennen. Het leeft in de kieuwholten der Palaemones ; maar bij de, daarmede zoo ver- wante en dikwerf op dezelfde plaatsen voorko= mende, Crangones heeft hij den Bopyrus nim- mer aangetroffen. Ook vond hij hem alleen ‘bij wijfjes, nooit bij mannetjes, en deze wijfjes Pa-' laemones hadden nimmer rijpe eijeren, zoodat’ de aanwezigheid van het parasitische dier de ont- wikkeling der eijeren schijnt te beletten. Gee’ meenlijk vindt men twee Bopyri, een mannetje en een wijfje, bijééa ; zelden een wijfje alleen, en 122 nooit zag R. een’ Palaemon, die slechts een enkel mannetje of twee mannetjes of wijfjes herbergdes Het sexueel verschil is bij de volwassenen zeer groot. Het ligchaam der wijfjes is breeder en asymmetrisch; ook is de lengte zeer verschillend , die bij het mannetje ten hoogste 1£ lijn bedraagt, terwijl het wijfje 5 lijn lang wordt. R. gelooft, dat het dier slechts van vloeibaar voedsel, van de vochten van den Palaemon leeft, en dat het mannetje, 'tgeen met zijne buikzijde tegen de onderzijde van het wijfje geplaatst is, en tus- schen deszelfs kieuwplaten verborgen ligt, des- zelfs voedsel slechts van dit wijfje kan ontvan- gen. (Quod vero ad Bopyrum marem attinet, ridiculi el tnauditi aliguid dizisse quidem vie dear, st palam fecero hanc conjecturam, eum sive fluido quodam nutriri, quod in feminae partibus genitalibus secretum esset, stve femi= nae fluidiori stercore, praeter illam tamen nul= lam aliam investigare potui viam, qua maris victus rattonem explicare potuissem p.19). Er zijn zeven paar korte pooten aan den tronk ge- hecht, en vijf paar kieuwbladen aan het ach- terlijf, dat in zes ringen verdeeld is, waarvan de achterste zeer klein is, en geene kieuwen draagt. Desanus ligt aan het achtereinde van den tronk voor het eerste paar kieuwen, Het darmkanaal is regt, en bestaat uit eene ronde maag en enge darmbuis, die aan weërszijde zeven leverbuizen opneemt, terwijl, nog eene ongepaarde levere kwabbe, die in drie deelen ingesneden ia, voor de overigen op de maag ligt. Deze groote ont- 123 wikkeling van het leverstelsel verklaart de Schrijs ver uit de tegenstelling, die er, volgens vele phy- siologen, tusschen lever en ademhalingswerktuigen bestaat, daar hier de kieuwen” weinig -ontwike keld zijn. Hoezeer de Bopyrus tot de Jsopo= den’ behoort, maakt echter ‘de Schrijver opde affiniteit opmerkzaam, die dit geslacht tevens met de Lerneën ‘verbindt. Het andere gedeelte van dit geschrift handelt over eene soort van Wereis, Lycoris pulsatortay die R. in de zwarte zee aantrof, — Belangrijk is hierin vooral de beschrijving van het bloede vatenstelsel, hetwelk uit twee lange vaten be= staat, waarvan het eene in den rug loopende; slagaderlijk, het andere in den buik op de. zee nuwstreng liggende, aderlijk schijnt te zijn. Beide deze hoofdstammen hangen aan het voor- einde door vier merkwaardige vaatvlechten, die R. organa reticulata noemt, te zamen, en welke ons weder aan de vaatrijke deelen. der mollusca acephala herinnerden , die Bosanus als longen beschouwd. heeft. 2, Dergelijke vaatvlechten, die hier slechts door een dun celweefsel verbonden zijn, bestaan ook bij Plefone carunculata welk dier, volgens Parras en Saviany, in de Amerikaansche zee en bij het eiland Antigua, volgens Sena, in de Indie sche zee voorkomt, maar door Gruze, die er eene belangrijke ontleedkundige beschrijving van gegeven heeft, in de Middellandsche zee bij Si+ eilië is aangetroffen, waar dit dier door de- visschers verme cane genoemd wordt. Aan de 124 buitenzijde zijn ‘vier, in de lengte loopende en hoogst waarschijnlijk aderlijke vaatstammen. De twee middelste liggen-ter zijde van het zenuw- stelsel en zijn-zeer eng; de twee zijdelingsche zijn ruimer en zenden takken naar de kieuwen, Aan de rugzijde ziet men drie, even;eens in de, lengte loopende vaatstammen , waarvan, de twee, zijdelingsche van de kieuwen dwarse vaten. onte vangen, en door andere dwarse vaten met, den derden en middelsten stam verbonden zijn. Het zenuwstelsel -bestaat , behalve de. middelstreng , uit twee zijdelingsche, in de lengte, loopende „ met het middelste zenuwstelsel door dyarsdraden verbondene en eveneens geknoopte strengen. Is dit eene herhaling van den vorm der. slagader. stammen aan de rugzijde, en vindt men hier, drie’ geknoopte zenuwstrengen in plaáts van eene enkele, welke bij de insekten in schaaldieren danwezig is, omdat het enkele hart of ruggevat der insekten en schaaldieren hier eveneens door drie slagaderlijke stammen vervangen wordt? J. ven. H. [ mmm mmm Die Blasenwürmer: Ein monographischer Ver= such von Dr. An. Tscuuni. Freiburg im Breisgau 1837, 4°. Deze verhandeling, welke tevens als proefschrift tot bekoming van de doctorale waardigheid in de Geneeskunde gestrekt heeft. isop de aanspos, ring en onder de leiding van Prof. Leuckanr ges 125 schreven, wiens groote ervarenheid in het vak der helminthologie door de geleerde wereld se- dert lang erkend is. Wij moeten aan dit vak des te meer ijverige en wakkere beoefenaars toewen* schen, daar Ruporrur, BremseR en later ook Nrrzscu, een der eerste dierkundigen van onzen leeftijd , aan hetzelve ontvallen zijn, De Heer Tscuopr geeft ons in zijne verhande- ling eene vlijtig bewerkt overzigt van ’t geen over Cystica tot onzen tijd toe geleverd is. De cita= ten hadden, gelijk ook Levekanr in een ma- schrift opmerkt, beter gerangschikt kunnen zijn, Eene chronologische orde is hier de beste, en Cuvren's Règne animal, had bij voorbeeld, daar de eerste uitgave in 1817 het licht zag; niet achter Gorpruss, wiens Handbuch der Zoo- logie in 1820 werd uitgegeven , vermeld moeten worden (S. 15, 16). Hetzelfde geldt ook bij de Synonymen achter elke soort. Na eene korte historische inleiding, volgt de geschiedenis der rangschikking (S. 9—19), daarna de anato= mie en physiologie (S, 19—26), vervolgens eene opgave der dieren, waarin tot nog toe. Cystica gevonden zijn (S. 26, 27), namentlijk alleen bij zoogdieren, vooral bij knagende en herkaau- wende dieren, en eindelijk eene systematische beschrijving der soorten (28—75). De Schrij- ver heeft eene nieuwe soort van Cysttcercus;, die hij C. cordatus noemt, door Leuckart in het omentum van Mustela Putortus gevonden, beschreven, en deze, gelijk ook eenige andere reeds bekende soorten afgebeeld, zoo als ook 126 kleine ligchampjes, die hij in Cysticercus fus- eiolaris vond, en die hij voor eijeren houdt. Deze afbeeldingen beslaan twee wel uitgevoerde platen, met figuren op een’ zwarten grond, in den smaak van BreusenR en anderen, Hier zou ik mijn verslag kunnen eindigen, vor= derde niet de billijkheid van mij, dat ik bij deze gelegenheid de eer eener ontdekking van mij af- weerde , die ik mij in dit stukje, gelijk vroeger door Norpmanx, zie toegeschreven. Op bl, 56. lees ik: « Die Entdeckung der Finne im Auge des Schweins machte van DER Hoeven.” Tscropr volgt hier het gezag van Norpmann, die in zijne Mikrographische Beiträge hetzelfde zegt. De toedragt der zaak is deze. Toen Dr. Sormmen- RING in Frankfort een Cystcercus in het oog van een meisje ontdekte, schreef mij zijn vader, de beroemde ontleedkundige, dat hij uit mijn Hand- boek der Dierkunde gezien had, dat ook in het varkensoog deze soort gevonden was, en hij wroeg mij of ik dit uit eigene waarneming had. Ik haastte mij hem te berigten, dat deze opmer- king niet van mij was, maar dat ik dezelve uit een bekend werk, het Règne animal van Cu- VIER, ontleend had, Desniettegenstaande schijnt de jongere SormmeRBING mij deze ontdekking bij de mededeeling zijner waarneming, in de vers eeniging der Natuuronderzoekers te Heidelberg, 1829, te hebben blijven toeschrijven , en van hier ging deze dwaling in het werk van Nornuans en vervolgens in dat van Tscrupr over. Ik ver- wonder mij, dat niemand deze plaats in Cuvien 127 opgemerkt heeft. Hem komt dus de eer dezer waarneming toe, zoo hij dezelve niet van andere ontleend heeft, hetgeen ik niet beslissen kan, Opmerkelijk is het althans, dat in de mij beken» de werken over Aelminthen geene melding ge- maakt wordt van het voorkomen van Cysticer- eus cellulosae in het oog, hoezeer andere wore men meermalen in dat deel door vroegere waar- nemers aangetroffen zijn, J. v.». H. el Beitrag zur Kenntniss der Corallineën und Zoophyten der Südsee nebst Abbildungen der neuen Arten; von Carisr, FenprnanD Frien. Krauss, Doctor der Philosophie. Stuttgart 1837. 42. De rijke verzamelingen, door den Baron vox Lepwre van de Kaap de Goede Hoop, naar zijn vaderland, Wurtemberg, overgebragt, gaven aans leiding tot het kleine geschrift, waarvan wij den titel hebben opgegeven, en hetwelk aan dezen edelmoedigen bevorderaar der wetenschap opge- dragen is. Behalve Corall{neën, die de Schrij- ver tot de Algen brengt, heeft hij-uit de familie der Sertularineën , onder de Zoophyten, beschre= ven: Amathia biseriata van Nieuw-Holland, Aglaophenia arguata Lamour. van de Algoa- baai, Aglaophenia pennulata Lamoun. van de Mossel-baai, Aglaophenia pluma Lamour. van de Mossel-baai, Aglaophenia frutescens Lamour. van de Algoa-baai, Dynamena operculata La- 128 mour. van de Mossel-baai, Dynamena pumila Lamour. van de Mossel-baai, Sertularia elon= gata Lamour. en Sertularia arbuscula Lamour. van Nieuw-Holland, Acamarchis tridentata van de Mosselbaai, Menipea cirrata Lamovur. van de kusten der Kaapkolonie en Mentpea Flabellum Lauounr. van de Mosselbaai; en uit die der Flùs- treën: Flustra bombycina Lamour., Flustra marginata en Flustra concentrica Lamour. van de Mossel- en Algoa-baai. Behalve dat het be- langrijk is, dat vele soorten van de Middelland- sche zee, volgens deze opgave, in de zuidelijke zeëen eveneens voorkomen, vinden wij hier ook drie nieuwe soorten vermeld, namelijk: Ama- thia biseriata , Acamarchis tridentata en Flustra marginata, welke op de wel uitgevoerde plaat, die bij dit werkje gevoegd is, afgebeeld zijn. De Schrijver was, volgens de eenigzins winderige inleiding, waarin hij een’ blik slaat op de ove- rige voortbrengsels der natuur, door v,‚ Lupwia te zamen gebragt, van voornemens, zelve eene reize naar de Kaap de Goede Hoop te ondernee men. Het is ons onbekend of hij dit voornemen, waarvan hij de volvoering als zeer nabij zijnde, vermeld heeft, werkelijk ten uitvoer heeft ge- bragt, maar wij mogen er, in dit geval veel aan= winst voor de wetenschap van te gemoet zien, J. v. ». H, en BOEKBESCHOUWING, LETTERKUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. Observationes anatomticae et microscopicae de Systematis Nervost structura auctore RorerTo Remak, Med. et Chir. Dr. Accedunt duae Ta- bulae aeri incisae. Berolini 1838. 4°. mn De Heer Remak, door zijne opstellen over het zenuwstelsel, in Mürrem's Archiv en Frorrer's Notizen, reeds gunstig als mikroskopisch waar- nemer bekend, geeft ons hier van zijne ontdek- kingen een beknopt verslag, hetwelk hij tot het bekomen van den doctoralen graad in de genees- kunde geschreven had. De eerste afdeeling van dit geschrift handelt over de peripherische deelen van het zenuwstelsel. De uit de hersenen en het ruggemerg ontspringende zenuwen bestaan uit buisjes (twbuli primitivi), waarvan de scheede , onmiddellijk na den dood onderzocht , in het eerst eene gelijke en doorschijnende oppervlakte aan- biedt, maar spoedig daarna dikwerf of oneffen- heden verkrijgt of een knoopvormig aanzien aan- neemt (de varikeuse zenuwbuisjes van Eunexpene). Binnen in deze scheede is volgens R. geen vocht, maar eene platte, doorschijnende, vrij sterke ve- zel vervat (fibra primitiva). In den nervus i* 130 sympalhteus daarentegen heeft R. vezels ontdekt, die geene scheede hadden, zeer doorschijnend en bijkans geleiachtig waren, veelal in de lengte Toopende strepen bezaten, en zich in zeer fijne draden gemakkelijk oplosten. Aan deze bijzon- dere soort van zenuwvezels, geeft R, den naam van fbrae organticae. Lij zijn in derzelver loop dikwerf met eironde knoopen (xoduli) voorzien en door kleine eironde of ronde, in het midden eene kern vertoonende ligehaampjes bedekt. Het is aan de fibrae organtcae, dat de nervus sym- pathieus en zijne takken hunne bijzondere kleur en eigenaardig voorkomen verschuldigd zijn. Daar evenwel niet slechts in sommige hersen- en rug- gemergzenuwen draden van den zervus sympa= thicus, volgens de waarnemingen van Reruus en Mürren, zoodanig voortloopen, dat zij de hun eigene kleur en voorkomen behouden, maar ook omgekeerd, volgens de waarnemingen des Schrij- vers, in de zenuwen van het organische leven: witte zenuwdraden onveranderd voortloopen, zoo is er steeds eene meerdere of mindere hoeveelheid van tubuli primitivi met de fibrae organtcae in de onderscheidene deelen van den zervus sympa- thieus vermengd. Dat gedeelte van de sympa- thicus , hetwelk in het kanaal van de hoofdslag= ader gelegen is, zoude, volgens eene waarneming van Mürrer, welke hij aan den Schrijver mede= deelde, uit onvermengde /brae organtcae bestaan. Door dit mikroskopisch verschil in structuur wordt een nieuw bewijs opgeleverd, dat de nervus sym- pathicus een afzonderlijk bestaan heeft. (« Jd ava 131 tem bene notandum est, copiam fibrarum orgds zicarum, guae dn radicibus [nervorum spina- bum] observantur, tam parvam esse, ut jam ex sola hac observatione eluceat, non posse innumeras ilas nervi symphatiect ejusque ra- morum febras organteas ex sola medulla spinali eriginem ducere p. d.). De tweede afdeeling is toegewijd aan de be- schouwing der centrale deelen van het zenuw- stelsel; deze zijn de zenuwknoopen, het rugge= merg en de hersenen. De zenuwknoopen worden hoofdzakelijk gevormd door de globult nueleati, welke de onderzoekingen van VarentiN ons*heb- ben leeren kennen, en R. heeft de belangrijke ontdekking gemaakt, dat de, door hem organische vezels genoemde, zenuwdraden uit deze globuli nucleati ontspringen. De knoopen van den zervus sympathicus zijn gevolgelijk als de ware centrale deelen van het zenuwstelsel des organischen levens te beschou- wen; maar ook de knoopen der ruggemergsze= nywen bieden dezelfde structuur aan, en schijnen tot het organische zenuwstelsel te behooren. Deze knoopen (de ganglia spinalia ) verbinden zich, gelijk bekend is, meer met de achterste dan met de voorste wortels; zou hiervan , gelijk de Schrij- ver vraagt, de oorzaak niet gelegen kunnen zijn in de organische verrigtingen der huid, voor welke de achterste ruggemergzenuwwortels hoofdzake- lijk bestemd zijn? De Schrijver vond een veel grooter aantal van fibrae organicae in de huid- zenuwen dan in de spierzenuwen. In het rugge= 132 merg onderscheidt de Schrijver met Roranno dé graauwe zelfstandigheid onder den naam van substantia spongiosa vascularis, aan wier ach- terkant de, door denzelfden ontleedkundige subs stantta gelatinosa genoemde zelfstandigheid gelee gen is. Het draadvormige uiteinde van het rug- gemerg is volgens hem uit deze substantia gelatt. nosa gevormd; hij neemt het gevoelen aan, dat dit uiteinde eene ware voortzelting van het rug- gemerg is, waaromtrent F. Annorp in een gelijk- tijdig uitgegeven geschrift, van hetwelk wij in ons vorig nommer verslag gaven ( Boekbeschouwing bl. 117, 118), een tegenovergesteld begrip koes- tert, De witte zelfstandigheid van het ruggemerg bestaat uit Zubult primitivi, die zich slechts door meerdere fijnheid van die der ruggemergszenuwen onderscheiden, Men vindt in het ruggemerg va- rikeuse buizen meer menigvuldig dan in de zenu- wen en minder menigvuldig dan in de hersenen. De gelatineuse zelfstandigheid bevat eironde lig- chaampjes, die aan de kernen der globuli nucleatt gelijkvormig zijn; de sponsachtige of graauwe zelfstandigheid bestaat uit globuli nucleati; uit dezen bestaat ook het hersenzand of de gruisach- tige massa, die zich in de elandula pinealis en de vlechten der pia mater bij oude lieden op- hoopt, zoo als zigtbaar wordt, wanneer men deze massa met zeezoutzunr behandelt. De Schrijver voegt bij de beschrijving der hersenen eene naauw- keuriger vermelding der door Grnwaar ontdekte zelfstandigheid, welke hij substantia gelatinosa noemt, en die in de kleine hersenen ontbreekt , 133 waar de substantia flava, welke door Sormtien= ning ontdekt werd, veelligt hare plaats inneemte Deze is de hoofdinhoud van een geschrift, het- welk zich aan dat van den jongeren Bunpactt , waarvan wij in het vierde deel een verslag gaven, op eene waardige wijze aansluit, in vele opzigten de daarin vervatte waarnemingen wederspreekt en aldus wederom tot nieuw en herhaald onder- zoekt uitlokt. Twee wel uitgevoerde platen hel- deren de behandelde zaken op; de afbeeldingen zijn vooral naar praeparaten van zoogdieren geteekend. SJ. v.». H. Recherches anatomtques et physiologigues sur POrganede ’Ouie des Poissons, par Giserr Brescuer, Professeur à la faculté de Méde- cine de Paris, Membre de U Institut de France, Chirurgien de ® Hötel-Dieu et Con- sultant du Roi, etc. ; avec dix-sept planches gravées. Paris, Imprimerie royale 1838. 40, De geleerde ontleedkundige, wiens Études ana- tomiques et phystologiques sur U’ oute et sur P audition, wij in ons verslag van 1833 (zie dit Tijdschrift, II Deel, Boekbeschouwing bl. 20 — 22) hebben aangekondigd, geeft in het thans voor ons liggend werk eene reeks van ontleedkundige monographiën van het gehoor-orgaan bij de vis- schen, die hij later door eene tweede zal laten volgen, waarna hij zich voorstelt eene uit die 134 bouwstoffen zamengestelde algemeene beschrijving van het gehoorwerktuig bij deze klasse van gewer- velde dieren in het licht te geven, -Hij heeft het voornemen in het vervolg op dezelfde wijze het ge- hoorwerktuig der kruipende dieren te behandelen Het eerste hoofdstuk handelt over Pefromyzon martinus. De Schrijver vond hier geene canales semicirculares , maar het steenachtig gruis, het- welk in den gehoorzak (vestibule membraneux ) vervat is, vormt eene ophooping , die de gedaante heeft van twee halve manen. Het zijn waar= schijnlijk deze bogen, die J. Mürren bedoelt, welke Schrijver aan dit vischgeslacht twee, aan de oppervlakte van het vestibulum membranaceum vastgegroeide canales semzieireulares toeschrijft. (Archiv f. Anat. u. Physiologie, Jahrgang 1836, Jahresberiëht S.84). Barscner vermeldt deze meening van Mürrer niet, maar, zonder hier iets te beslissen, kunnen wij echter niet na- laten op te merken, dat het afwezig zijn van canales semtcirculares ons eene minder vreemde anomalie toeschijnt, dan het aanwezig zijn van twee zoodanige kanalen, die overigens, waar zij voorhanden zijn, steeds ten getale van drie worden waargenomen. Volgens een’ onlangs van den Schrij- ver ontvangen brief, beschouwt hij zelve evenwel het onderzoek dezer zaak nog niet als gesloten. Het tweede hoofdstuk beschrijft het gehoorgr= gaan bij deipenser sturio. Behalve de grootheid der canales semteïreulares, die aan de chon- dropterygii in het algemeen eigen is ‚ onderscheidt zich het gehoorwerktuig bij dezen visch, zoowel 135 door een klein beentje, hetgeen , met deszelfs steel aan den kraakbeenigen wand des schedels gehecht, met deszelfs grond op den achter- en onderkant van den sacculus rust, als door een bandachtig uitspansel, hetgeen de holte, waarin de toestel des gehoors gelegen is, van de schedelholte af- scheidt. B, beschouwt het gemelde beentje als een stapes. Bij Acipenser huso is het gehoor- werktuig even eens gevormd, doch schijnt dit gehoorbeentje niet voorhanden te zijn, D  In het derde hoofdstuk behandelt de Schrijver het gehoorwerktuig bij Clupea alosa. Hetzelve ligt meer dan bij andere visschen in de schedel- beenderen verborgen. De zwemblaas, die door eene enge buis met het achtereinde der maag vere bonden is, loopt naar voren uit in een kanaal, hetwelk zich aan den grond van den schedel in twee takken, een’ regtschen en een’ linkschen, splitst. Elk dezer takken dringt aan zijne zijde in den schedel, wordt beenig en verdeelt zich weder in twee kleine takken, die ieder in een bolvormig uiteinde uitloopen. B. vergelijkt deze verwijdin- gen met de trommelholte der hoogere dieren en de twee kanalen, waarin zich de zwemblaas splitst, met de Eustachiaansche buizen. Op het _ voorste beenige bolletje is eene kleine spleet of opening, een venster, hetwelk tegen het vliezige vestibulum aanligt, en van binnen bekleed is met een glinsterend en sterk vlies, dat, als voortzelting van het slijmvlies der zwemblaas, deze deelen aan de binnenzijde overdekt. Het vestibulum bevat drie gehoorbeentjes: hetzelve 1365 hangt met dat van de andere zijde door een* dwarsen band, die op de schedelholte ligt en ine wendig niet hol is, te zamen, térwijl eene andere vliezige commissuur, die smaller is, dè twee ges hoorwerktuigen van boven even eens verbindt en van den sins medtanus van het voorste en ache terste halfcirkelvormige kanaal achter de: kleine hersenen voortloopt, Deze twee vliezige verleng- sels vormen alzoo een’ ring rondom het achterste gedeelte der hersenen. Het vestibulum heeft nog daarenboven een klein aanhângsel (bulbe acces- soïne) , hetwelk Br. als een rudiment ván cochlea beschouwt, en hetwelk van buiten tegen eene ver- wijding of eenen zak aanligt, waarin onderschei- dene, waarschijnlijk slijm afscheidende buizen za- menloopen, die zich over de kieuwdeksels en den kop in vele takken verspreiden (a). “ Zeer eenvoudig is daarentegen het gehoorwerk= fuig bij den makreel ( Scomber Scomber L.), hetwelk in het vierde hoofdstuk wordt beschreven. Ook is hetzelve bìj Scomber Thynnus onderzocht en afgebeeld (PI. 14,), maar, behalve in de ver- (a) E.H. Werer beschreef in zijn uitmuntend werk De Aure et Auditu animalium Pars I. Lipsiae 1820 4e, aan welks voortzetting wij na zulk een lang tijdsverloop beginnen te wanhopen, op de= zelfde wijze het gehoororgaan van den haring, (Clupea harengus ) maar houdt de onderste ver- binding tusschen het vestibulum van beide zijden voor eene holle buis en neemt wezentlijke zamen- hang tusschen de holten der beide doolhoven aan. Van de bovenste commissuur spreekt hij niet. 137 klaring der plaat, niet nader beschreven. Het vijfde hoofdstuk handelt over het gehoore werktuig van Sgualus galeus, Deze soort behoort tot die haaien, welke foramina temporalia be- zitten. Zie hier wat de Schrijver aangaande de- ze openingen zegt: « Dans le miülandre, Uy a «ee qu’ on nomme inproprement des évents; «eeuz-ci s'ouvrent par de petits orifices sur la «tête, près de la ligne médiane et au-dessus « des organes auditifs; ces petits pertuis con- «duisent dans un canal gui s'élargit conside- « rablement en descendant ; la sa plus grande « largeur à peu près au niveau ducerveau, Le «canal se trouve sur le côté interne du bulbe « auditif et n'est séparé de la cavité cranienne « que par une mince lame cartilagineuse, Vers «la base de la cavité crânienne il se recourbe «en arrière, Ce canal est tapissé d’ une. mem= «brane, et voict comment dl se comporte à «l'égard de U organe auditif: 19 il communt- «que avec Vintérieur du bulbe auditif, au « moyen d' un orifice d' une ligne de diamêètre ; «eet orifice est en dehors et se dirige de haut ven bas; 2° @l communigue (en s'y terminant « inférieurement) avec le canal semt-circulatre « postérieur , en se continuant avec Ù ampouleé « inférieure de celui-ci, D après tout cela, dl « me semble que U évent de ce poisson n'est au- «fre chose que ® aqueduce du vestibule des « animaux supérieurs.” In het zesde hoofdstuk beschrijft de Heer Barse cuer het gehoorwerktuig van Muraena conger. 138 Hetzelve biedt weinig merkwaardigs aan. Er ús slechts één, tamelijk glad gehoorsteentje in het vestibulum vervat. „De gehoorzenuw neemt met twee bundels haren oorsprong en verdeelt zich bij het gehoorwerktuig in vier takken , waarvan twee naar den vliezigen voorhof loopen, terwijl de twee andere naar de ampullae der ‘canales semicirculares gaan, de voorste naar die van het voorste en buitenste kanaal, de achterste naar de ampulla van het achterste kanaal; deze geeft ook eenen tak af, die door den schedel naar bui- ten dringt. Het zevende hoofdstuk bevat eenige algemeene. beschouwingen over het gehoorwerktuig bij de visschen , hetwelk , even gelijk dat der kruipende dieren aan veel grooter veranderingen en afwijkin= gen onderhevig is, dan dat der zoogende dieren en vogels, waar het, bij een enkel voorwerp on= derzocht , een naauwkeurig denkbeeld geyen kan van zijne inrigting in de geheele klasse. Het achtste hoofdstuk handelt over het gehoor- werktuig bij ZopAtus piscatorius. Reeds in zijne vroeger vermelde Études anatomigues had Br. den vliezigen doolhof van dezen visch beschre= ven en vergroot afgebeeld , daarin de twee zakjes , een voorste aan den sinus medianus, en een ach- terste aan den sacculus vestibuli gehecht, waar= van hij het eerste uiricule , het tweede cysticule noemt, doende opmerken, Hier vindt men het= zelfde gehoorwerktuig in deszelfs natuurlijke grootte en in betrekking tot den omgevenden schedel afgebeeld, gelijk ook de drie ofolithen, 139 die in de twee gemelde deelen en in den saccus vestibuli vervat zijn. Het negende hoofdstuk beschrijft in weinige woorden het gehoorwerktuig van Salmo salar. Het bevat mede drie ofolithen en onderscheidt zich niet van den gewonen vorm dezes deels bij de ‘beenige visschen, dan door de lage plaatsing van den saccus vestibuli beneden de hersénen in eene uitholling des schedels, Het tiende hoofdstuk bevat de beschrijving van het gehoorwerktuig bij den Tarbot ( Pleurone- ctes maximus). De zonderlinge asymmetrie van dezen visch oefent geen’ invloed op deszelfs ge- hoorwerktuig uit, hetwelk weinig eigenaardigs aanbiedt, In dit hoofdstuk vermeldt Br, ook eene scheikundige analyse der otolithen, welke, behal- ve uit eene dierlijke stof , grootendeels uit koolstof= zure kalk bestaan en geen spoor van phosphorzure kalk aanbieden, Het elfde hoofdstuk handelt over het gehoors= werktuig van den aal (Muraena anguilla L.), hetwelk zich door deszelfs kleinheid onderscheidt; dat van Perca Labrax L. ( Zabrax lupus), in het twaalfde hoofdstuk beschreven, kenmerkt zich daarentegen door zijne grootte; de saccus vestibuli hangt hier door deszelfs achterste ge= deelte met dien van de andere zijde le zamen, Het dertiende hoofdstuk handelt over het ge- hoororgaan van Frigla gurnardus ; het veertiende over dat van Sgualus canicula; het vijftiende over dat van Plerois volitans. Het zestiende, zeventiende en achttiende hoofde 140 sluk behooren bij elkander en handelen óver het gehoorwerktuig der roggen en van Chimaera cal- lorhynchus ; zij maken een der belangrijkste ge- deelten van het onderhavige werk uit. De hoofd- trekken, waardoor zich het maaksel des gehoor- orgaans bij deze visschen onderscheidt, zijn de afzondering tusschen hetzelve en de schedelholte , de kraakbeenige buizen, die de canales semt- circulares omgeven, de groote bogen, die deze kanalen beschrijven (het achterste kanaal be- schrijft zelfs een’ volkomen cirkel), een foramen ovale, hetwelk door een vlies gesloten en door de huid bedekt is, en eindelijk eene, van het gehoorwerktuig en bepaaldelijk van den sinus me- dianus opklimmende buis, die zich van buiten op de huid opent, en welke Moxro en Huxrer reeds bij de haaïjen gekend hebben, maar wier aan- zijn door Camper en Scarpa ontkend is, terwijl E. H. Wezer dezelve later op nieuw in het licht heeft gesteld. Bij de roggen vormt deze buis onder de huid boven op den schedel eene kron- keling, die Br. bij de Chimaera, bij welken visch hij haar het eerst ontdekt heeft, niet aan- wezig vond; ook is bij de roggen daar ter plaatse een spierbundel, die de buis veelligt kan zamentrekken, en welke bij de Chimaera niet aanwezig scheen te zijn. In dit gedeelte doet Br. zich weder op nieuw als kritisch ontleedkun- dige kennen, die, toegerust met eene geschiedkun= dige kennis der verschillende onderzoekingen en meeningen en gemeenzaam met de literatuur der wetenschap, het gebrekkige gelukkig aanvult en 1á4I de tegenstrijdigheden oplost langs den eenig ze- keren en veiligen weg der ervaring. Het negentiende hoofdstuk handelt over het gehoororgaan van den snoek (Zsox Lucius), en hier zoekt Br. vooral aan te toonen, dat het achterste aanhangsel van den saccus vestibuli (eysticule) , hetwelk men bi dezen visch dikwerf als een beginsel van cochlea beschouwd heeft, zulks niet zijn kan, dewijl de cochlea geen deel van het vestibulum membranosum is, daar ten an- dere de cochlea steeds in het voorste gedeelte des doolhofs ligt, en omdat eindelijk dit aanhangsel geene zenuwen ontvangt. Hij beschouwt daaren- tegen dit deel veeleer als een overblijfsel der verbin= ding tusschen de zwemblaas en den vliezigen dool. hof, welke bij verscheidene visschen en vooral bij de Cyprini bestaat, — Een kort onderzoek van het gehoorwerktuig bij de laatstgenoemde visschen en van de zonderlinge beenstukjes (gehoorbeentjes), die Wezer in hetzelve ontdekt heeft, is het ondere werp van het twintigste en laatste hoofdstuk, dave De: He 142 [| Recherches. anatomigues et. phystologigues sur la Garance, sur le développement de la ma diere colorante dans cette plante, sur, sa culture et sa préparation, suivies de Ù eza- men. bolantgue du. genre Rubta et de ses espéces ; par J, Drcarsne, Aide-naturaleste au Muséum d' Histoire naturelle de Paris. Bruxelles 1837. 4°, De ontwikkeling der kleurstoffen en der meeste bestanddeelen in de planten is, tot dus verre, niet opzettelijk door de physiologen nagegaan. De groote moeijelijkheid om in het diepste van het plantaardig organisme door te dringen en de verschijnselen van het plantenleven zelve te ken- nen, is welligt de voorname oorzaak van de wei- _nige kennis, welke de wetenschap ten dezen bezit. Wat het eerste punt betreft, stuit men al ter- stond, op de nog in vele opzigten onvolkomene kennis van het cellenweefsel, dat, door den daaraan eigenen hoogen graad van excitabiliteit, in het vormen dier stoffen zulk een’ belangrijken invloed uitoefent. Vele verschijnselen in de ontwikkeling der kleurstoffen hangen af van, of staan in verband met de verrigtingen van de opperhuid der plan- ten, en de kennis, welke wij verkregen hebben aangaande de expiratie der planten moet alzoo ten deele kunnen leiden tot eene verklaring van het ontstaan van het bovengemeld product, De verdienstelijke Schrijver van de híer te vers > 143 melde verhandeling, heeft de slotsom der waar= nemingen daaromtrent gedaan, bij het stellen van dezelve tot grondslag gelegd. De bladen toch, organen der uitwaseming en inademing in de planten, zijn vrij algemeen te houden voor de deelen, in welke de zitplaats der kleurstof-ont- wikkeling is. De werking van het licht oefent op de respiratieen het vormen van de naaste bestand- deelen door de bladen, een’ grooten invloed uit, Dien invloed van het licht, alsmede van den dampkring en de vochtigheid op de vorming der kleurstoffen na te sporen, was eene der voorname bedoelingen van den Heer Draarsxe, Het was hoogst belangrijk om na te gaan, welke der vooraf aanwezige beginselen meer be- paaldelijk door deze invloeden werden gewijzigd. Het mogt den Schrijver niet gelukken, dit ‘onder- zoek in allen deele te bewerkstelligen, omdat het onmogelijk was, de rigting dezer invloeden geheel naar willekeur op een of ander deel van de plant te bepalen. Terwijl D, zijne waarnemingen van den eersten graad van ontwikkeling bij de kieming voortzettede, wenschte hij vast te stellen , of de wortels een of ander bepaald punt aan- boden, waar de kleurstoffen zich bij uitnemend- heid vasthechteden. Uit zijne waarnemingen is gebleken, dat al de nadere bestanddeelen in den meekrapwortel voorhanden, niets zijn als schei- kundige verbindingen van een enkel nader be« standdeel, dat ongelijkelijk door de geheele plant verbreid is. Deze opmerking kan veelligt van eenige nutlige toepassing zijn bij de manipulaties, k 144 welke de wortel, vóór zijne aanwending als verwstof, ondergaat, Het werk bestaat uit twee afdeelingen: de eer- sle is phytotomisch-physiologisch ; de tweede heeft betrekking op de kultuur en de verdere behandeling van den wortel. De afbeeldingen zijn volgens 500 —709 malige vergrooting van het Amicisch microscoop door den Schrijver geteekend, Wij vertrouwen, dat de mededeeling van den hoofdzakelijken inhoud eens geschrifts, dat over een, ook voor ons Vaderland zoo belangrijk onderwerp loopt, onzen lezeren niet onaange- naam zijn kan. Het eerste hoofdstuk handelt over den wortel. Hij is getakt, doch aanvankelijk eenvoudig. De cellen zijn op perpendiculaire, bijna regelmatige rijen gerangschikt , en die, welke digter bij het vee zelige of vaatachtig weefsel liggen , bevatten kriss tallen. Dit vaatachtig gedeelte beslaat het midden van elken wortel, en-schijnt eenigzins de functie van het merg te vervullen. Aanvankelijk doorschij- nend en dun , worden deze vaten later dik , en heb- ben, bij horizontale doorsnede, de dikte van +5 millimeter. Het binnenste der wanden biedt het verschijnsel aan, op hetwelk Mirzer en Huco Mour de aandacht der phytotomen hebben gevestigd: Zij behooren tot de vasa punctata, en laten hier en daar ruimten (smeatus intervasculares) over, waarin dezelfde kleurstof is, als in het celwijsweef- sel. Het is zeer waarschijnlijk, dat het meekrap- poeder , dat van het middelste of vaatachtig gedeel te der wortels wordt verkregen , en dat boven het 145 poeder van het uitwendig gedeelte van den wortel wordt verkozen, alleen aan de afwezigheid van vreemde deelen, deszelfs meerdere deugdzaamheid heeft te danken, Het verdient opmerking, dat ‘in andere Rubiaceën, als verschillende Galium- soorten, in Amerika tot hetzelfde doel aange- wend als de meekrap in Europa, de wortel bijna uitsluitend gevormd wordt door vaatweefsel. Ook treft men in dit meer inwendige gedeelte geene kristallen aan, Het hier bedoeld houtachtig ge= deelte geeft, naar het oordeel der fabrijkanten van het zuiden van Frankrijk, het schoonste poeder. De bedoelde vaten zijn nimmer met wocht gevuld. Het is uit dit gedeelte van den wortel, dat de haarwortels hunnen oorsprong ontleenen. Op elk later tijdperk van ontwikke= ling, biedt de wortel met den hier beschreven staat geen verschil aan, ten zij dat van meerde- ren aangroei der weefsels, Uit dit alles nu blijkt, dat de meekrapwortel geene afwijkingen van eenig belang aanbiedt. De kleur der jonge wortels is bleekgeel. In de ouderen is die donkerder. Er is in het vocht, waardoor die kleur wordt veroorzaakt, geen spoor van een of ander vast bestanddeel, hetwelk daarin is gesuspendeerd. Het is geheel en al vloeibaar. Indien men echter het inwendig deel van den volkomen gedroogden wortel uitweekt , ‘ziet men, dat sommige cellen eene gele kleur heb- ben behouden, ten blijke dat er in het vocht eenig vast kleurend beginsel is opgelost geweest. In oudere wortels is dit geel veel levendiger. k % 146 De verandering der gele in eene roodachtige; heeft naar die mate, eene meerdere intensiteit. Het roodkleuren des gelen saps, bij de bloot- stelling. aan de lucht, door de gemaakte door- snijding, geeft gereede verklaring dier kieursver- andering. Men kan die kleuring nagaan bij dunne doorsnijdingen. Men ziet alsdan het eerst de meatus intervasculares , daarna de gestip= pelde vaten , vervolgens het vleeschachtig gedeelte des wortels, of de cellenmassa, van geel in rood veranderen. Een en ander hangt natuurlijk zamen mel den meer gemakkelijken toegang der lucht, daar ter plaatse, waar geene vochten en vele tus- schenruimten in het weefsel zijn. Daarom worden die vaten het eerste rood „ en eerst later de cellen; waarin natuurlijk overal tusschenschotten zijn. Dat de lucht hier als oorzaak der kleuring moet beschouwd worden , blijkt onder anderen mede uit de proef van Drcarsre, die dunne segmenten in water dompelde, uit hetwelk de lucht door koo- king uitgedreven was, en daarin de kleur onver- anderd zag blijven. In geheel drooge gazsoorten door kurk afge- sloten, bleven schijfjes dezes wortels acht dagen lang geel van kleur. Bijvoeging van eenig water, waardoor de gazzen gedeeltelijk werden ‘opge- lost, gaf terstond eenige kleursverandering. (De Schrijver geeft niet op, welke gazsoorten door hem gebruikt zijn). Aqua oxygenata gaf geene * meer snelle kleursverandering dan gewoon water. Jongere wortels worden in de lucht, vooral na schielijke kleursverandering , wel eens paars of 147 zwart. Dit heeft met de ouderen niet plaats, De roodkleuring is derhalve een scheikundig verschijnsel, dat van de levenswerking volkomen onafhankelijk is, De gele kleur hangt daaren- tegen geheel van het leven af, Decarsre plaats ste twee wortels in eene flesch, den eenen le= vend, den anderen droog eu dood. De eerste bleef geel, de tweede verkreeg, in twee dagen, eene paarse kleur. Hierop volgt de beschrijving van den stengel, die weinig bijzonders of minder bekende zaken bevat. In zijne wijze van beschouwen der bladen in betrekking tot den stengel, vereenigt zich D, met die van Rorenr Brown en A. Rrcranp, met welke wij onze lezers bekend achten. Met betrek- king tot de bewerktuiging der geledingen in den stengel, aan welken de aanhechting der bladen plaats heeft, merkt D. op, dat daar het celweef- sel digter is en geel gekleurd, ten gevolge van eene meerdere ophooping en bewerking der sap- pen in die massa. De bladen zelve bieden niets buitengewoons aan’ Hunne najaarsverkleuring bepaalt zich alleen. tot eenige enkele, misdragene, onder aan den stengel, welke daarbij paars gekleurd worden. Zagen wij boven, dat de wortel met een, geel sap vervuld is, desteng zien wij met eene groene stof gekleurd, Ontstaat dit verschil van kleur door verscheidenheid van weefsel, of alleen door de werking van uitwendige invloeden? Om. dit te beslissen werden zes jonge plantjes aan de werking van verschillende lichtstralen blootge- hand 148 steld, in heigrond, op het zuiden en bij den noo= digen toevoer van lucht, Decaisxe gebruikte daar- toe rood, geel, groen en wit glas; eene vijfde plant bleef in de open lucht, De laatste werd ge= heel met aarde bedekt, en even als de anderen matig vochtig gehouden. Na verloop van acht dagen waren de meeste in een’ ziekelijken toestand , bleek, verslapt, zonder echter geheel verwelkt te zijn. De plant, welke in het rood glas was bevat geweest, deelde het meest van allen in die ongun- stige eigenschappen, en geene derzelve vertoonde eenigen wasdom, zoo als intusschen aan de in den vrijen dampkring staande plant was te beurt gevallen, Ook in het ondergegraven individu, dat nu werd uit den grond genomen, was geen aanwas, en zag men geene noemenswaardige veranderingen. De proeven werden nog veertien dagen langer voortgezet. Geene groote veranderingen hadden daarbij plaats in de onder glas bewaarde indivi= duën , ten zij in dat, hetwelk onder wit glasgestaan had, waarvan de onderste blaadjes een weinig geel waren geworden. In de op nieuw ondergedolvene plant , waren de geledingen van de steng met eene geelachtige kleurschakering voorzien, waaraan; blijkens uitkomsten van andere proeven, het wa= ter veel aandeel gehad moet hebben. Bij geheele afwering van licht, ten einde door élioleren eene geheele kleursverandering te weeg te brengen, verkreeg de Schrijver de volgende uitkomsten. Jonge meekrapplauten, welker stengels afge- 149 storven waren, in potten geplaatst en op de vol- gende wijze behandeld, gaven onderstaande uit- komsten. N° 1. Werd meteen’, van boven gesloten glazen cilinder , die twee duim diameter en zeven duim lengte had , en van buiten met zwart papier be- kleed was, overdekt, N° 2 werd op dezelfde wijze behandeld, maar de cilinder was zonder papier- bekleeding. Beide werden in de warmekas ge- plaatst. De eerste ontwikkelde, reeds na verloop van acht dagen, een’ gelen stengel. N° 8 was in haren groei achterlijk. Eene plant, welke vrij in den dampkring (der kas) stond, was nog minder gezond. Aan allen was de noodige hoe- veelheid water toebedeeld, Bij deze proeven dwingt men dus als het ware het celwijsweefsel der steng om de groene kleur- stof in een gekleurd sap, aan dat der wortels gelijk, te veranderen. De opslurping en uitstoo- ting aan groene deelen eigen, wordt hierbij ver- anderd in die, welke plaats heeft bij gekleurde plantendeelen. - Met de uitkomsten dezer proeven, worden vervolgens door den Heer Decarsye de bekende physiologische daadzaken, omtrent het etioleren, de najaarsverkleuring, enz. in verband beschouwd, en daaruit op nieuw toegelicht het- geen de geleerde schrijver op den voorgrond ge- steld had, dat de ontwikkeling der gele kleurstof in de meekrap door vocht, afwezigheid van licht en oxygenatie veroorzaakt wordt. Dit eerste hoofdstuk wordt besloten met eene be langrijke aanteekening , waarbij de Schrijver proc- 150 ven door zijn’ broeder Dr. Decarsse op konijnen genomen vermeldt, waardoor grootendeels zouden wederlegd worden de, door pr Gasrarin in het jaar 1824 medegedeelde, proefnemingen aangaande het vermeende roodkleuren van beenderen en andere ligchaamsdeelen van dieren; eene zaak, die, zoo zij met de waarheid overeenkomstig was, de veran- dering van phytochloor in eene roode stof, binnen het levend ligchaam zoude aanduiden, en den schei- kundigen moest aansporen om zoodanige chemis- men , ook buiten het levend ligchaam, na te volgen. In het tweede gedeelte van dit stuk worden de nu voorgedragene denkbeelden op de kultuur en het droogen der meekrap toegepast. Voor de kultuur der plant verkiest men bovenal een’ diepen, ligten grond. Deze is een noodzake- lijk vereischte voor alle penwortels, terwijl de ligtheid van den grond voor het doordringen van water, waarin dampkringslucht is opgenomen, eene onmisbare omstandigheid is. De aard van den grond is door velen, die over de meekrap hebben geschreven, min of meer be- schouwd als eene onverschillige zaak. Men moet echter in dezen verkeerd hebben geoordeeld, in aanmerking genomen hetgeen door ScnLumBERGER ten dezen aanzien. is in het midden gebragt, be= treffende den. wortel, welke groeit in de streek Palud nabij Avignon, en van welken wortel de voortreffelijke hoedanigheid alleen aan dien grond moet zijn toe te schrijven. In gemelden bodem is, volgens pr GasPARIN, eene min of meer groo- te hoeveelheid Murias calcis voorhanden, terwijl u 151 andere gronden, waarin meer salpeterzure zou- ten zijn, eene minder goede soort van krap op- leveren. Doch, daar deze zelfde ook zeer droo- ge gronden zijn, kan welligt de hoedanigheid der wortels daarvan afhangen. Want het water, dat door de planten wordt opgenomen, is belast met zeer verschillende , deels opgeloste , zoute bestand- deelen, als aardachtige en alkalische, onder wel- ke in de eefste plaats de koolstofzure kalk moet in aanmerking komen, waaruit voor een zoo groot deel in het Paludsche, dat de beste krapsoort oplevert, de grond is zamengesteld. Er zijn na- melijk 90 à 93 procent aan Carbonas calcis in. ScHLUMBERGER verkreeg na de’ verbranding van 500 gram krap van den Elzas, en even zoo veel van Palud, beide op gelijke wijze gedroogd, 59, 79 aschdeelen (van de laatste) en daarop 26, 58 carbonas calcis, en van de eerste 45, 56 asche deelen , waarop 6,32 van hetzelfde zout, en dus viermaal minder dan in de meekrap van het Pa- ludsche. De vruchtbare grond is aldaar een voet dik, witachtig, en levert eenige gelijkheid op met aschkleur. Onder die laag ligt eene andere, welke de dikte heeft van ongeveer. 8—10 duim, meer kleiachtig, en doorgaans met de opper- laag vermengd is. Nog lager vindt men tufsteen, waarschijnlijk in aard aan de daarop liggende stof overeenkomstig, en waarin men dikwerf spo- ren vindt van fossile monocotyledonen. Op 14 à 18 voeten diepte, vindt men een’ watersprong , waaronder grof zand wordt aangetroffen, dat de tufsteenlaag draagt. 152 8 Men wil, dat deze grond doorgaande en onaf- gebroken de meekrap kan voortbrengen, terwijl men op andere gronden dit gewas slechts eens of tweemalen kan kweeken, en daarna niet meer, ten zij na eene doelmatige vruchtverwisseling , bij voorbeeld, met spurrie, haver, enz, om vervolgens weder op de meekrap terug te komen. De verdonkering van kleur, door ouderdom, is de reden, waarom vele landeigenaars de meekrap eerst het derde jaar doen delven. De meesten echter, dit na achttien maanden verrigtende, doen zulks naar het oordeel van den Schrijver te vroeg. Vóór de 18de maand kan de wortel niet gevoe- gelijk worden ingezameld, D. gelooft, dat de warme streken eene betere kleur doen ontstaan, dan koudere luchtsgesteldheid, Na het droogen van de krap, heeft men vooral ten doel om de punten van aanraking met de lucht te bevorderen, en dus de gele in eene roode kleur te veranderen. De fijnste poeders zijn het meest gezocht. Molens, welke een fijner poeder geven, zijn daarom mede bij voorkeur aan te wenden. De beste wijze van droogen is door kunstwarmte, of door de stoof, waarna men de wortels veel beter kan pulveriseren. In het zuiden van Frankrijk droogt men de krap op den dorsch- vloer. Wortels, die bij het opdelven lang op den grond en aan vochtige lucht blootgesteld blijven liggen, verminderen in waarde, door het verande- ren en verslechten der kleurstof. Daarom leveren ook die, welke in Auguslus en September worden ingezameld, eene betere krapsoort op, dan die 153 van November en December, en spant men. alle krachten in, om, in de eerstgemelde maanden, de grootst mogelijke hoeveelheid te delven, te droogen en te malen, Het poeder neemt toe in waarde, indien het langer dan een jaar in vaten is besloten geweest. Dit schijnt te moeten ver klaard worden uit de hoeveelheid lucht, welke tusschen de deeltjes van het poeder, niettegen- staande het vast stampen in de vaten, overblijft. De Heer Decaisxe gaat vervolgens over tot het meer beschrijvend botanische gedeelte van zijn onderwerp. Dit nu is voor uittreksel minder vat- baar, waarom het hier volstaan moge te vermel- den dat, in de eerste plaats, het botanisch ka rakter van den groei der Rubia wordt ontwik- keld, daarna dat der bijzondere deelen, als van de bladen, derzelver nerven, praefoliatie, bloeiwijze, kelk , kroon, meeldraden, stuifmeel „ bloemschijf, en verdere deelen. Eenige meerdere uitwijding wordt:gebezigd bij de beschrijving van het plantaardig ei. Het gelukte den Schrijver om, na vele moeije- lijke onderzoekingen , tot eene nadere kennis van dit deel te geraken. Op het tijdstip der bloeijing vult hetzelve reeds het geheele hokje van het vruchtbeginsel, en in den bloemknop heeft het ei reeds al deszelfs bekleedselen. Het is dan doorschijnend en bestaat ‘uit eene massa van celwijsweefsel, in welks midden men nog niets waarneemt. Van onder in deszelfs ontwikkeling gehinderd, neemt het alsdan van boven in om- 154 vang toe, waarbij het punt van aanhechting, dat eerst boven was, nu ongeveer te vinden is op het midden van de buikzijde van het ei. Op dien zelfden tijd bespeurt men in het inwendige een kleiner ligchaampje van denzelfden vorm, omschreven door een’ doorschijnenden cirkel, dien men te voren niet vermogt te onderschei- den, en welke later weder zoo naauw met het uitwendige vlies is zamengegroeid, dat beide niet dan met de grootste moeite zijn van een te schei- den. Dit inwendig gelegen en celachtig ligchaampje nu, hetwelk D. beschouwt als eene zucella, is vastgehecht aan dat punt van het ei, hetwelk het naast aan de chalaza in de oppervlakte van het: ei is. Vóór het openen der bloem schijnt dit deel alleen bijna de geheele massa van het ei uit te maken. Eene vertikale doorsnede laat, op dit tijdstip, tevens de zaadstreng zien, met een gedeel- te der nucella overdekt, maar zich van de massa van dit deel door den vorm en de bewerktui- ging van haar weefsel onderscheidende, gelijk ook door de aanwezigheid van eenige, hoewel weis nige, zeer fijne vaten. Het midden der zucella, minder gekleurd dan de omtrek, is uit meer losse en met een slijmig vocht gevulde cellen zamengesteld. Eenigen tijd na de bevruchting wordt het middelpunt verwijd , slijmiger en schijnt zich eenigermate een’ weg te banen naar de micropyle, zonder evenwel tot het buitenste gedeelte in betrekking te staan, Op dit tijdstip 155 nu, vindt men, door middel van zeer fijne door= snijdingen, een klein eivormig, celachtig blaasje met een slijmig vocht, waarin hoogst fijne blaasjes zijn, vermengd. In het midden der cellen, welke dit blaasje vormen, wordt dikwijls eene kern (xoyau central) gezien. Het is niet wel moge- lijk te zeggen, hoe die zak of blaas zich ont- wikkelt in het midden vaneen weefsel, waarmede dezelve overigens geene continuiteit aanbiedt; maar dit is zeker, dat dezelve zich allengs meer en meer ontwikkelt, het celwijsweefsel verdringt en met eene melkachtige stof gevuld wordt, die zelve op dit tijdstip eenige sporen van celachtige bewerktuiging aantoont, en zeer kleine bolle- tjes, welke eene duidelijk zigtbare moleculaire beweging uitoefenen, bevat, Indien dit blaasje zoo verre in zijne ontwikke= ling gevorderd is, dat hetzelve grootendeels de groene massa of nucella aanvult, dan ziet men aan een der uiteinden, bij de mzieropyle eene ophooping van zeer kleine cellen, in welker mid- den zich eenige anderen, zeer regelmatig op el- kander gelegene (fl suspenseur van Mrimzer) vertoonen, waardoor een ander klein, celvormig , bolrond, aan den top min of meer nederge- drukt ligehaam wordt gedragen. Dit nu is de kiem; de gemelde blaas is de sacculus embryo= nalis, en de groene massa is de zucella. Strijdig met hetgeen vroeger door den auteur bij de Veronica en Platanus gezien was, wordt de stof, welke de kiem omgeeft, é den saccus 156 ’ embryonalis gevormd, terwijl in andere famie liën van planten, die stof gevormd wordt buiten gemelde holte; waaruit zoude volgen, dat de ge- melde melkachtige stof een endospermium , geen perispermium is; en in de vooronderstelling, dat deze zak na een’ zekeren wasdom te hebben ver= kregen, niet voorgaat met zich uit te zetten, zou- de dezelve eene eigendommelijke zelfstandigheid , vleesch-, of meelachtig , met het perispermium overeenkomstig, uitmaken; terwijl de in den sac- cus eimbryonalis gevormde stof, een inwendig pes rispermium of endospermium zoude vormen , het- welk de kiem onmiddellijk omgeeft, Deze laatste nu, gaat voort met groeijen, ontwikkelt en ver- lengt zich evenwijdig aan het punt van aanheche ting van het ei, en neemt daarbij de kromming aan, welke het jonge. zaad heeft; op welk tijd- stip van ontwikkeling het weefsel van de zucella bijna geheel verdwenen en tot een dun vliesje teruggebragt is, De kiem heeft aanvankelijk ecotyledonen van ongelijke grootte, welke ongelijkheid in enkele gevallen blijft tot op de rijping van het zaad, Tot de vorming van het endospermium dient waarschijnlijk de korrelige stof in den zak, ter= wijl de vastwording voortgaat van den omtrek tot het middelpunt. Wanneer toch eerstgemelde reeds eene wilte, celachtige stof vormt, is het deel , dat de embryo het naast omgeeft, nog geheel en al slijmig. Dit gedeelte der organographische beschouwing wordt besloten met de beschrijving 157 van de vrucht, welke wij kortheidshalve voor- bijgaan. De meekrap is in Frankrijk onderhevig aan eene ziekte, welke ontstaat door de RAtzoctiona Ru- biae , een voortbrengsel van het groeijend natuur- rijk, hetwelk waarschijnlijk is te houden voor eene champignon in rudimentairen toestand. De- zelve bekleedt, met fijne draden, zoo geheel en al de oppervlakte der wortels, dat de absorptie daardoor verhinderd wordt en de planten, dien ten gevolge, sterven. Hierop volgt eene diagnostiek der soorten , waar- van er veertien worden opgeteld. Zij behooren allen tot de oude wereld. Vijf Rubzae, als R. petiolaris, D.C., R. aculicalata, Cav., R. lae- vis, Porn,, R. splendens, Horrus. en Link, B. Thunbergit, D. B. heeft de Schrijver niet kun- nen teregt brengen, Tien platen met eene uitvoerige verklaring be- sluiten deze Recherches. Het is in dezen vooral, dat de Heer Decarsne zijne verdiensten als ana= Iytisch botanist en iconograaph in al hare kracht heeft ontwikkeld. Wij gelooven, dat elk gereede- lijk zal toestemmen, dat dit gedeelte tevens het opmerkenswaardigste van het boek is, De Heer Decarsne heeft in deze botanisch- physiologische monographie alles geleverd, wat uit dit onderwerp te leveren was. Wij wenschen dat hij, die gewoon is wetenschappelijke zaken met zulk eene naauwgezetheid en keurigheid te behandelen, nog eene reeks van jaren voor onze 158 schoone wetenschap zal werkzaam zijn. Wat de kultuur en de behandeling der mee- krap betreft, zouden wij welligt hier en daar enkele niet ongewiglige bedenkingen kunnen in het midden brengen. Daarop echter komen wij , zoo wij hopen, bij eene nadere gelegenheid, terug. D. V. DRUKFOUTEN. Oorspronkelijke Stukken. bl, 172. reg. 4 dragen lees draaijen » _— reg. IO achterste streng Lees voorste streng » 177. aanteeken. (a) reg. 2 om het rugge- merg lees van het ruggemerg Boekbeschouwing van het vorige Stuk. bl. 68. reg. 15 Plocamtum coccineum ejusdem lees Plocamium coccineum ejusdem (16) » __— reg. 17 Bryopsis plumosa Ag. (16) lees Bryopsis plumosa Ag. (17) » 87. reg. 17 Sedum reflexum L. lees Sedum rupestre » 104, reg. 2 van ond. Salvia natans lees Salvinia natans BOEKBESCHOUWING, LETTERKUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. Mat hie hidalia ide Ne adel ray Kerett ei: balk ws Bil okei ezel Peers oil iens Re, vtm We kene: hage; ae OENE Ed A heen di & atie, Ke ah Ede - Ea Sl eg ld :BOEKBESCHOUWING , « LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. J. Müurer, Veder zwei verschiedene Typen in dem Bau der erectilen münnlichen Geslechts= …organe bei den straussartigen Vögeln und = über die Entwickelungsformen dieser Organe unter den Wirbelthieren überhaupt. Mit 3 Kupfertafeln. Berlin 1838. folio. À =De beroemde Schrijver , wiens veelzijdige werk* zaamheid, bij vele groote physiologische vraagstuk- ken „ook reeds verscheidene púnten van dierkunde en vergelijkende ontleedkunde heeft opgehelderd, geeft onsin dit belangrijk geschrift eene nieuwe bij- “drage tot het laatstgenoemde vak behoorende, Op- merkelijk is het dat de eigenlijke struisvogel ( Stru= Lhto camelus ) zich in het maaksel der’ mannelijke geslachtsdeelen van de twee soorten van Casuarië ‘en van den amerikaanschen struisvogel ten eenen= male onderscheidt. Bij deze drie’laatste soorten vindt men eene roede, welke bij de paring ten “deele ‘door omstulping naar buiten wordt gebragt en die eene sleuf aan hare binnenste oppervlakte ‘bezit, die alsdan naar buiten gekeerd: wordt. Een gele veerkrachtige band trekt deze buis’ weder d* 160 naar, binnen. Bij den struisvogel.der oude wereld is de penis kegelvormig, inde rust gebogen en in eenen zak der cloaca verborgen. Dezelve bestaat uit twee vezelachtige kegelvormige ligehamen , die digt naast elkander liggen. De sleuf aan de on- derzijde wordt door eene zelfstandigheid gesloten , welke M. elastischer Körper noemt, terwijl hij haar weefsel met dat van het ligamentum nuchae, vanden middelsten rokder slagaderen. enz. ver- gelijkt. De bovenste sleuf. wordt door een-spons- achtig en netvormig aderweefsel. (caversiüses Vee nengewebe) bekleed, en langs deze sleuf vloeit het semen bij de paring, terwijl door devereetie het halve kanaal waarschijnlijk min of meer in eene geheel geslotene buis verandert. De cZtoris van het wijfje van den struisvogel en den indischen Casuaris’ heeft mede eene sleuf, doch er is gee- ne,‚gewondene buisaanwezig.,‚ welke door omstule ping naar „buiten treedt, gelijk bij de roede van den ‘mannelijken vogel. der laatstgenoemde, soort, De tweevingerige struisvogel (Struthto. camelus.) stâat-door den vorm van zijne geslachtsdeelen on- „der-de klasse der vogels tot nog: toe geheel, afger zönderd. De penis, der, schildpadden, en der kro, kodillen komt in vele opzigten. met dien van den struisvogel overeen „ doch heeft,echter geen. elas- tiek ligchaam aan de onderzijde, De drievingerige struisachtige vogels. daarentegen hebben in den ty- pus ‘hunner mannelijke geslachtswerktuigen over= eenkomst met de eendachtige vogels. Een. derde typus: der. roede wordt waargenomen, bij, vele Grallatores , bij Crax, Penelope en Crypturus 161 Onder de hoenderachtige vogels „waar zij in een rudimentairen toestand „ tongvormig aanwezig is, nu eens met, dan weder zonder duidelijke groeve aan hare bovenvlakte, Eindelijk, en dit is het geval bij verre weg de meeste vogels, ontbreekt de roede geheel, en men ziet slechts twee vaatrij- ke papillen aan de mondjes der ductus deferentes inde cloaca, die evenzeer bij zulke vogels aanwezig zijn, welke, zoo als de Sfruthio camelus , éene eigenlijke roede bezitten, en die‘ men dus niet als rudimenten van eenen pers beschouwen kan. Deze verhandeling wordt besloten met’ eenige beschou= wingen over de analogie der roede van zoogdieren , vogels en amphibiën, en een bijvoegsel berigt ons, dat, volgens de onderzoekingen van Prof. Biscuore in Heidelberg, Coecilia evenmin eenen penis schijnt te bezitten, als de overige onbeschubde Reptilia (de Dipnoä), en dat derhalve de verdienstelijke Nerzser zieh vergist heeft, toen hij dit deel bij een exemplaar van Cwcilia meende waar te-nes men. Drie keurig uitgevoerde platen helderen de ‘be= schrijvingen voortreffelijk op. J. v. D. H, Ausführliche Beschreibung der von C. H. Mer- “ rENs auf seiner Weltumsegelung beobachte- ten Schirmguallen, nebst allgemeïnen Be- ‘_merkungen über die Schirmgquallen überhaupt von Dr. J. F. Branpr, Katserlich-Russtschen _ Collegien-rathe, ordentlichem Mitgliede der 162 der Katserlichen Akademie der }Wigsenschafs ten und Director des Zoologischen und Zoos tomischen Museums. zu. St. Petersburg us. we Mit 34 Lithographirten, meist: colorirten Tafeln. -Aus-den-Alémoires del’. Acad, Imp, des Se de St, Pétersbourg-besonders abges drucht, St, Petersburg 1838. 4°, Wij vinden eene aangeriame voldoening in. de spoedige aankondiging van dit, ons, door den Schrijver op eene verpligtende wijze aangebodene - werk, waarin. de nieuwe soorten van Acalephae discophorae nader beschreven en. afgebeeld zijn, die„door hem vroeger reeds vermeld. waren. ia den. Prodromus Descriptionis Animalium ab H‚ Menrtrensio dn. orbis terrarum. cirtumnavigatione observatorume Fase, I. Petropoli 1835. Van dezen - Prodromus hebben wij in het derde deel van dit Tijdschrift verslag gegeven, en toen ook (Boekbeschouwing bl. 63, 64), de kenmerken medegedeeld, welke Br, aan de nieuwe door her „gevormde gerera had toegeschreven. Wij vermelden thans alleen, dat hij den naam So- mobrdehiem; voor Stomobrachtota in de plaats stelt en Cassiopea Mertensit thans Rhizostoma Mertenst noemt. Dat overigens een en hetzelfde dier vin, verschillende figuren is afgebeeld, kan men bij organische vormen, zoo als die der Me- dusen, zijn, niet anders dan goedkeuren. Van verschillende zijden gezien en bij. verschillenden toestand van uitbreiding of zamentrekking van den mend, van de geleiachtige schijf, van de tenta- 163 eula enz. , ontstaan vormen, waarin men, inden eersten opslag, hetzelfde dier niet herkennen zou; en dit ís ook een der hinderpalen, die eene naauw- keurige soortsbepaling bij de Acalephae 100 moei- jelijk maken, terwijl men daarenboven aan de in Musea bewaarde Medusiden dikwerf weinig meer van de ware gedaante herkennen kan. Deze dieren moeten in verschen toestand onderzocht en afgeteekend worden. Bij het speciale gedeelte, hetwelk de derde afs deeling van dit werk uitmaakt, heeft de Schrij- ver een algemeen overzigt gevoegd over Medusiden of Acalephae discophorae, hetwelk aan hetzelve als inleiding voorafgaat en in uitgebreidheid het- zelve overtreft, Men vindt daarin de ontdekkin- gen en waarnemingen van vroegere en heden« daagsche Schrijvers bijeen verzameld over den uitwendigen vorm, het ontleedkundig maaksel , de bepaalde getalverhouding der deelen, de le- vensverrigtingen, de geographische verspreiding en het nut en de schade door deze dieren aangebragt. Eene tweede afdeeling behelst een geschiedkundig overzigt der vorderingen in de systematische kennis der Medusiden. Bij de levensverrigtingen wordt ook breedvoerig gekandeld over het lichtgeven en de brandende eigenschap van sommige soorten. Voor deze geleerde onderzoekingen zal zeker ieder den Schrijver dank weten, die het voordeel in- ziet, hetwelk de wetenschap trekt van dergelijke algemeene verzamelingen, die van tijd tot tijd moeten worden opgemaakt, wanneer niet vele bijzondere en verspreid liggende opmerkingen voor 164 haar zullen verloren gaan. Hetgeen Senwrraarn in zijn uitnemend Handboek daaromtrent bijééne gebragt had , was thans door den voortgang der welenschap gebrekkig geworden. In het voor onsliggend werk daarentegen vindt men een vol- ledig onderrigt aangaande den tegenwoordigen doestand onzer kennis in dit gedeelte der zoologie, 5. ve Dn. H, Plantenkunde voor Apothekers en Artsen, of Beschrijvingen der geneeskrachtige planten naar de natuurlijke familien van het Planten- rk, door W.H. pe Vriese , Med, Doctor, but- tengewoon Hoogleeraarin de Botanie aan de doorluchte school te Amsterdam. Tweede deel, Iste, 2de en 3de stuk, Leiden bij C. €, vas peR Hork, 1836-1838. 8°, x In dit Zjdschrift (Deel ll, Boekbeschouwing bl. 147—153 ), het eerste gedeelte der Planten- kunde voor Apothekers en Artsen van den Hoog]. pr Varese aangekondigd hebbende, reken ik mij verpligt ook van het vervolg en slot dezes, voor alle aanstaande Artsenijbereidkundigen en Gences- heeren zoo belangrijken werks, eenig berigt te geven. Het zal hierbij echter niet noodig zijn op nieuw iets te zeggen over de algemeene inrigting dezer Plantenkunde, wijl ik die reeds met een enkel woord in mijn vroeger verslag heb aangewezen. Op gelijke wijze toch alsde Monocotyledoneae in het 165 eerste, worden de meer talrijke Dicotyledoneae in dit tweede Deel naar de volgorde van Bantring beschouwd. Even als vroeger ‚ zoo bindt de Schrij- ver zich ook thans niet aan de in onze Weder- landsche Pharmacopoea aangewezene genees» krachtige * planten, maar slaat enkele derzelve over, die naar zijn oordeel van minder gewigt waren, b. v. Agrimonia Eupatoria enz, voegt er daarentegen weder vele andere bij, waarvan onze Pharmacopoea geen gewag maakt. Over al- le deze, tot de Dicotyledoneae behoorende soor- ten, vindt men in dit tweede deel meer of min ‚ uitvoerige berigten; bij de meesten ook opgaven wan de daaromtrent bestaande scheikundige ont- ledingen, de systematische Nederduitsche bena- mingen, aanhalingen van afbeeldingen enz, Wanneer het vertier van dit werk eenmaal eenen tweeden druk noodzakelijk mogt maken, zouden wij den Schrijver in bedenking geven, om de Nederduitsche, hier en daar zelfs provinciale be- namingen der gewassen, zoo ver die bekend zijn, in het vervolg mede naauwkeurig op te geven, wijl deze tot eene gemakkelijke herkenning der plant bij den aanvanger dikwijls van veel dienst zijn. In mijne Noord-Nederlandsche Flora, ten minste in de eerste daarvan uitgekomene stukken, heb ik de bijvoeging dier Hollandsche, triviale benae mingen zelf ook verzuimd; maar weet het bij on- dervinding, dat de bijvoeging derzelve dikwijls een groot gemak geeft. — Bij de aanhaling der afbeeldingen deed het mij leed de platen der Flo- ra Batava, het eenigste plaatwerk over onze @- 166 landsche gewassen, niet aangehaald te zien. Et mogen ‘toch in die Flora, dóordien de uitgever niet altoos even goede graveurs gebruikt, eenige minder goede platen zijn; op de welgeslaagde af= beeldingen althans had men kunnen verwijzen, vooral omdat men daarin tevens de Nederduitsche namen der planten, opmerkingen over derzelver gebruik en eene meer uitvoerige Kenschetsing der= zelve vindt, dân ik in de Flora Belg septen- trionalis geven konde. De Schrijver weet, dat ik in zijne Plantenkun- de vóor Apothekers en Artsen veel belang stel en dat ik daârvan ín mijne afzonderlijke lessen » ovér de nuttige aanwending der planten geregeld gebruik maak, Van daar, dat ik het geheele bock met veel oplettendheid heb doorgelezen en daaruit voor mij zelven veel nut getrokken heb. Bij eene altoos eenigzins verschillende wijze van studie bij den Schrijver en bij mij, volgde hieruit als van zelve, dat op enkele punten onze wijzen van be= schouwing een weinig uit elkander liepen, of dat ik meende, hier of daar uit mijne aanteekeningen jets bij het door hem geleverde te kunnen bijvoe- gen. Ik heb in mijn verslag van het eerste Deel dezes'werks zoodanîige verschillende wijzen van be- schouwing , kleine opmerkingen of bijvoegsels niet terug gehouden; de vriendschap des Schrijvers dit wel van mij opgenomen hebbende, zoo geeft mij dit thans vrijmoedigheid, om eveneens over het tweede deel dezes werks eenige aanteekenin= gen hieronder te laten volgen, teu einde alzoo 167 k bok van niüjne zijde tot bereiking van het nultig oogmerk des Schrijvers naarvermogen mede té werken. Ë Ten aanzien van de algemeene rangschikking van BaarrinG, die eenige ordines of natwurlijke familien telkens te zamen tot grootere klassen vereenigt, zoo is voor deze wijze van zien bij onderscheidene afdeelingen van het Plantenrijk: in- derdaad veel te zeggen; maar heeft men van dert anderen kant het nadeel, dat men zeer ligt bij de kenschetsing eener’ Alasse het een of ander aanvoeren kan , wat juist niet op alle de tot zoos danige klasse behoorende ordtnes toepasselijk is. Zoo is, hetgeen op het einde van bl. 15 gezegd wordt, wel op de Abtetinae enz.; maar minder op de Cycadeae toepasselijk, Het daar voorko mende woord Jaccinae zal wel Taxtneae (van Taxus) geschreven moeten worden, vooral ook om verwisseling met de 56ste orde, die der Tac- eeae, voor te komen. In de klasse der Amextaceae bl. 33 en volg. zouden wij gaarne de, mede in onze Pharmaäco< pea voorkomende, Betula alba vermeld hebben gezien ; als mede de Ziguidambar styraciflua en, onder de Uriiceae , Cannabis sativa, — Het ge= heele geslacht Zeguidambar, tot de rratuurlijke familie der Balsamifluae Brumr behoorende, schijnt in de Rangschikking van BArtrine, zoo wel als in die van Linprex, welligt opzettelijk „ voorbijgegaan te zijn, Bl. 7 regel 12; zeshuizig, lees zeshoekig. 168 Vrij uitvoerig is de schrijver (bl. 56 en volg.) over de soorten van. Rheum ; waarbij wij echter willen bijgevoegd hebben dat, volgens de brieven van Parras (zie de door mij uitgegevene Zpisto- lae van Linnarvs .……… Parras enz, Gron, 1830; p. 234— 206), de Rheum palmatum de wae re moederplant der Rhabarber zoude wezen, Voorts wordt over de Laurinae (bl. 78 volg. ), waarbij ook de nieuwste „onderzoekingen van Brume met alle regt mede zijn ‘opgenomên; en, naar evenredigheid van de uitgebreidheid dier familie, iets korter over de Compostitae- ge= handeld , doch hierbij Anthems Pyrethrum en Pyrethrum Parthentum onzer Pharmacos poea, waarschijnlijk opzettelijk, voorbijgegaans ook Achillea Millefolium , welke laatste evenwel niet zelden door den Geneesheer. voorgeschreven wordt, Een klein bezwaar geeft het hierbij voor den aanvanger, dat de calyx communis van Lin- NAEUS dan eens omwindsel, dan tnwindsel, dan weder Kelk (als bij Arntoa bl, 176) genoemd wordt. Op bl. 139 lezen wij, dat Helianthus tubero= sus zeer veel olie oplevert en hierom niet zel- den gekweekt wordt, — Waarschijnlijk is hier de Helianthus annuus of Zonnebloem bedoeld, daar de Mel. twberosus of Aardpeer zeldzaam bloeit en bijna nooit rijp zaad geeft, zoodat het winnen van olie uit het zaad bij dit gewas bij- kans onmogelijk is. Bl 175, Artemisia Dracunculus is, als ik 169 het wel heb, niet uit het Zuiden van Earopay maar uit het Noorden van Azie herkomstig. Bl. 192. De belangrijke Centaurea benedicta wordt hier zeer kort behandeld. — Een paar woorden over de scheikundige zamenstelling vart dit gewas windt men in de Bijdragen tot de Nat. Wetenschappen II, ber. bl. 158. Bl. 204, Flaaúwe bloemen , lees : -blaauwe in . 222. Styrar officinalis, Deze komt niet weber in het vies maar ook in Zuid-Europa voor. Bl. 252, 253. Galeopsis grandiflora. Dez koft ook vrij algemeen, in’ ons tegenwoordig Rijk; in zandige bouwakkers voor, Zie mijne Flora Belgi Sept. p. 444 —445 en de Flora Batava n°. 570. BIJ, 271. Convolvulus Jalappa wordt hier gee Hioemd f , waarschijnlijk ‘eene drukfout voor Y. Deze töch ‘heeft , even als Zpomaea Purga (waarväii’ eene” fraaije afbeelding voorkomt in het Supplement op de Dusseldorfer: Offieinelle Pflanzen n°. 51), eenen overblijvenden” wortel en eene kruidachtige steng. Bl. 283. Ten aanzien van de afkomst der Cá- Yenne peper kan ik bij het hier gezegde bij- voegen dat, volgens Scnomnurax’s Berichte über die Kulturpflanzen Westindiens (in de Lin- naea VII, p. 270) Capsicum grossum in de West het algemeenst geteeld , maar in kracht overtroffen wordt door de vruchten van Caps. baccatum en C, frutescens; dat de vruchten 170 van, deze „drie soorten aldaar ‚tot bereiding der Cayennepeper. worden aangewend’, door de rij- pe vruchten,in „te. zamelen „aan de. zon bloot te stellen „en, bij. genoegzame, droogte, tot: ed fijn te,stooten, …… - „Bh295, regel 14 staat £ deelen sijn; de ker eene drukfout, …- ‚Bl, 337 „ laatste regel ::Monraa ,, ec Bier: Op dezelfde bladzijde verdient bijgevoegd te wordende aanhaling..der. “Verhandeling-van Wr- GAND, over de, Emetine „… voorkomende, in het 20ste Deel der Nat. Verh. der wgn te Haatlem, bh 219 — 260, « íe „:Bl,0347. Olea, europaea. — De. bladen. des Olijfbooms zijn. voor eenigen tijd door, Dr.E, Pauras als, middel tegen tusschenpoozende koort- sen aangeprezen. Zie Bijdragen tot. de Aat Wets VW: bèr bl. 142s « \ IT ‚Blo-348, Fraginus. Deka — Volgens. de Rie tanische Zeituwg 1835, 2 p. 672, vermeldt Tz- NOREr in, zijne Sylloge. plantarum, Neapolitanas rúm vele: verscheidenheden van Fraxinus Ors hus, van: welke, Fr. Orn, garganica en Fr. Orn, rotundifolia vooral tot, het winnen der Manna gekweekt worden. ee u „Ble 351 regel. 3 ;- Bloemkroon , la bloem: steel, Bij de Einbellifendi, welke hier (bl 352 423) cen zeer. belangrijk gedeelte dezes /Werks uitmaken, vis de. sehrijver hoofdzakelijk « den mieuwsten’ arbeid van Koen over.deze familie ger volgd, Wij willen hier alleen , ten aanzien van 171 bl. 377 en 422 bijvoegen, dat volgens Dox, (Bij= dragen tot de Nat. Wet., VL ber; bl. 100) de Galbanum niet van Bubon Galbanum ‚ maar van Galbanum officinale Don ende gummi am= moniacum van Dorema armeniacum afkomstig is; terwijl wij, ten aanzien van het Phellan- drum (bl-412), mede op de: hieromtrent gedane waarnemingen van den Hoogl, Tomassen à Tuurss sink en op de Dissertatie van J. Ernince, de Phellandrio aguatico Gron. 1802, meenen ‘te moeten verwijzen. Bl, 397, regel 12, staat: en vrij algemeen; lees : en vrij algemeen in Nederland. Op bl. 415 —416 lezen wij, dat de wortel van Carum Carvi oudtijds bekend was als radix Bulbocastani, Hier schijnt eene schrijffout '( in zulk een veelbevattend werk zoo ligtmogelijk:} te schuilen ; daar de radix Bulbocastani de wors tel is van Stum Bulbocastanum of Bunium Buls bocastanum L. El Bl, 447. MFyristica moschata. Is niet. de … naam Myristica fragrans wan Hourruijn ouder dan de naam van Tuurnere en alzoo aan dezen voor te trekken? « Op bl. 467, onder aan, lezen wij dat Ane- mone pratensis ook pharmaceutisch bekend is als Anemone Pulsatilla,. — Moet dit niet zijn: als Pulsatilla nigricans? — Even. zoo schijnt er eene drukfout aanwezig te zijn in het woord ringvormig, bij Ranunculus sceleratus bl, 470 reg. 8. Fen aanzien van de scherpheid van Ficarta 172 ranunculoides meen ik eenigzins van het gevoee len des schrijvers op bl. 471 te moeten verschil= len: Zeker is het althans, dat de bladen vam deze. plant in. het voorjaar, te Groningen, zeer algemeen en zonder nadeel in groentesoepen ge= geten worden. Bl. 403, regel 1: maass, lees : maat, hoe= veelheid. Bl. 493, regel 5: 1320, lees 1820. Op: bl. 525 bij Cochlearta. Armoracta had welligt de diuretische kracht van dezen wortel eenige vermelding verdiend. — Nopens de bewa- ring van de mierik geldt dat, als men die niet éenvoudig. op het open veld in den grond laat staan, daar zij de vorst wél verdraagt, men die in den kelder ’s winters moet bewaren in droog: zand en niet in zat zand, wijl zij in dit laatste geval veel te spoedig uitloopt. „Bij de Vialaceae kan. men nog met één woord de soorten van Jonidium bijvoegen, welke en= kele: soorten -vaú -Zpecacuanha opleveren: en waarvan men in het aangehaalde Supplement op de-Dusseldorfer verzameling Officinelle Pflanzen n°, 95 —99 fraaije af beeldingen vindt, Bl. 558. Van de roode beet worden niet zoo zeer dé middelbladnerven. als wel de wortels ge- geten ; terwijl de tweede soort van beef, uit welke suiker. bereid wordt, onze Mangelwortel ds, waarvan men des noods het blad als spinagie kan eten; maar waarvan de wortel als vee-voe= der gebruikt wordt. Bl, 621, De kenteekenen om eene verwisseling 173 der bessen van Rhamnus ‘cathartieus met die van Ligustrum vulgare te vermijden, zijn be- paaldelijk opgegeven door den Heer Vrijpac Zijsen, in de Bijdragen tot de Nat, Wet. 1. bl. 150—153. Bij de soorten van Rhamnus of Zizyphus zoude men nog met een woord kunnen vermelden de Îujubes, zijnde eigenlijk de zoete vruchten van Rhamnus Zizyphus L. of Zisyphus vulgaris La= MARCK ; voorts, bij het gezegde op bl. 644, de ondere zoekingen van mijnen , te vroeg overledenen vriend ; den Hoogl. Taxssen , welke hebben doen zien, dat de agua Naphae , gelijk die uit Frankrijk en Italie tot ons wordt overgevoerd , met looddeelen be= zwangerd is. Zie Bijdragen tot de Nat. Wet, III, ber, bl, 4244, Bl, 660, Bij het Vaderland van Rosa canïna kan men voegen, dat zij ook in Nederland zeer algemeen voorkomt. Bl. 665, Onder de kenmerken van het geslacht Potentilla wordt opgegeven, dat de kelk achte spletig, de bloemkroon 5-bladig is. — Wanneer men echter de geslachten Potentilla en Tormen- tilla tot één geslacht, Potentilla verbindt, zoo moeten deze kenmerken aldus luiden: De kelk 8- 10-spletig, De bloemkroon 4-5-bladig. — Overie gens is de vereeniging dezer beide geslachten, naar mijn inzien ‚allezins overeenkomstig den aard der zaak; menigmaal toch vond ik de Zormentilla erecta, L. met 10-spletigen kelk en 5-bladige bloemkroon en alzoo niet wel van het geslacht Potentilla L. te onderscheiden. me 174 Bl, 687—688, Tot de hitteratuut over de Geof» Froya Surinamensis behoort de dissertatie van N. Bonpr , de Geoffroya Surinamensi, Lugd. Bat. 1788, waarin ook eene afbeelding van het gewas voorkomt. Bij de Cassta’s eindelijk zoude men welligt nog met één woord kunnen opnoemen de Cassza Marylandica, welke , in Noord-Amerika groeijen- de, misschien in Europa met goed gevolg konde gekweekt worden, en gezegd wordt dezelfde werking als de Senne-bladen te hebben. En zoo hebben wij onze tegenwoordige besohou- wing ten einde gebragt. Ten laatste vermelden wij nog slechts, dat de bruikbaarheid van dit werk verhoogd wordt, door twee uitvoerige regise ters aan het einde van het geheel voorkomende; in de eerste van welke de geneeskrachtige plan- ten, naar de orde der natuurlijke familie gerang- schikt, worden opgenoemd, terwijl de tweede een alphabetisch register over het geheele boek uitmaakt. De Schrijver Ontvange ten slotte onzen dank voor het zoo belangrijk hulpmiddel voor de Ge- neeskundige studiën , hetwelk hij ons in het onder= havige werk geschonken heeft, Hij blijve aan de beschouwing der medicinale gewassen bij voortdu- ring die aandacht schenken , welke dit onderwerp zoo ruimschoots verdient, doch welke daaraan door de belanghebbenden in ons Vaderland niet altoos naar waarde geschonken wordt. H, GC, van Harre ad , 5 L Û hd SA ks dr hr n RL EN Er ee ,ä «ik Á, es 8 k bapao A. ist : ê od „ih madl fenitney we Pe’ dhl Ee ei dak handi sn Plans ee fa TED Ees 7 sne ik id Aias kerneh en nd p Pk ie lt ERE IN Go a meed gils ï nge uk bites seine ie Ee iens ps mat vl apk! EN ee TN fe vide TM tr pek De ndigprn rn Re dk. pi Br 4 Ees % mee: ú mik sd wk : RER R A AA & 79. 86. 127. 128. 1á4l. DRUKFOUTEN. Oorspronkelijke Stukken. ‚ reg. Á van ond. naar dees van. reg. 5 van bov. naar lees waar reg. 7 van bov. bij Borneo lees op Bor-' neo 2 ‚ reg. 12 van bov. vangen lees vingen reg. 2 van ond. doorgaan lees langsgaan ‚ reg. 5 van bov. Doesar lees Doeson noot reg. Il Soeagej lees Soengej „ reg, 15 van bov. binnenbaaijen lees binnen baaijen reg. 1, 2 van bov, naar de oogen lees bij de oogen reg. 4 van bov, ‘daneo lees dano aanteek. (a) fig. VL. lees fig. V, aanteek. (6) fig. VILA lees fig. VL, A reg. 2 van bov. roode dees ronde —- reg. 8 van ond. 5 baktanden lees 6 baktanden BLADWIJZER. (N.B, De letter B. beduidt Boekbeschouwing of Lett. Berigten.) Acalephae discophoraes B. 162, Aconitum neomontanum. „7 Agaricus (A illinitus Fruzs. ) RRA Aa me Lichenis facie (Tele- phora evolvens, F,) » 29 mm niger ( Rhizomorpha subcorticalis Pens.) „ 28. Agrostis algida. … 64. me Capillaris (A. vulgaris Warza). » 17e mm sylvestris Agr, spica venti L, var. 857728. Airaglauca. » . . 67. mmm montana, L. „ „ 5o. Ajuga Genevensis. . „ 75. Alchemilla alpina. L. „ rz. Alisma natans, . « …, 68. Allium vineale, . . 88, Alopecurus fulvus. „ 83. mm OValUs, « . « 67, —— paniceus (A. genicula= tus L.) eigie eier 20 Alpinia eernua. . . 255, Alsinella biflora Swarr, B. Alsinella rubella . „ Ir. 71 Althernanthera strigosa, 25g. Alyssum arcticum. B. 64» mm incanum Le. … 60 Amanita (Agaricus conicus Scoop.) darmeutieuite gert Ade == Agaricus squarrosus Pens.)e ansmaveh sagt Anagallis arvensis (fl, coe- ruleo) Er NE A 68, Andromeda coerulea Lu „ IT emme hypuoides L,. „ ir. Androsace septentrionalis Le „ IIe Anemone vernalisL. „, zr. Anthemis tomentosa ( A ar- vensis L, var.). £ , 28. Antilope cambtan, . 287 Antirrhinum, _… „ . 116. Apargia taraxaci, . B. 65, Arabis Holbolli. . , 88. Arenaria Giesekii. . „ 64, mm norvegica (Gunn, ) „ 5. Aristolochia. ; . . „ a Arnica alpina. . . „ 64. Aroideën ( HasskAnr, over de verhoogde warmte der). 20, BLAD WI ZE R Artemisia dracunculus. B, 168, —m groenlandica. . „ 68. —m rupestris (A, norvegi- LED MENT ES HE OERLE Arum dracunculus, „ 198, Arundo baltica. „ B. 75. == stricta. « e « 7 Je Asplenium viride Hoos, Eid 5. Astragalus Alpinus L, eh mmm arenarius (A, hypo- glottis Wazro). … ,, 27. _ oroboides. … . „… 5ú Atriplex laciniata L. „ ú5. mm portulacoides. ,, 88. Avena flavescens. « , 64. Azalea Lapponica. . ;, 10. Balsamifluae. . . », 167. Bartsia alpina L, » „ It Bedjai rawin. . « 71, 73. == pakatak, « « « 7% == Sampiet. . « « « 72 Bejadjoe Daijakkers. . 71. Beta maritima, « . B. 68. Betula alba. . « « s, 167. Bevexen Anpnrag ( Baornsma, over: de Kruidk, verdien- sten van). . « « « 223. Blaseuwürmer (Tscuuor, über) versl, door J. v. p. Hoeven, … . B. 12ú. Boeaja kadok. 72, 95, 75. em sapiel, 72, 77 « 82, 83. mm tama. « 72, 73, 76. Bopyro et Nereide (H, ; Ramke, Comm. de) vere slag door J. van pen Hog- VERD oo oee Hoke Botrytis muscoides (B. spi- cata Prens.). « « „ 28. Brassica oleracea Le » 973 ril. =—= ie Botrytis Le 118, 126. em Capitata alba. 126, 131. ete rubra, e « « « 526. == Costata nepenthiformis. D.C, (J. H‚ Morkensorn Over} arenden VIa Bromus arvensis (B. secali= nus muticus L.). B, zg mmm Crectus SMITH: », 59 == pinnatus (Festuca gras cilis Moename). « » 17. mmm tectorum. « « », 83: mm Ariflorus (B. giganteus L. var. triflorus ). 20. Bryonia dioica. . « » 84: Bryopsis plumosa. . » 68. Bryum sp. (Dicranum poly= carpon?). « « « » 2% — ( Bartramia Oederi Sw. ). e eer 199 Oe —— sp. (Bartramia Halle- riana. Hevw. ) e » 22 —— tomentosum ( Dicra- num hyperboreum Sw.) ” 23 Bunias kakile: « … » 68, e= orientalis. . « > 7e Buprestis Daleui v. p. H. 3Jge Byssocladiur. dendriticum, B, 95 Campanula hederacea L: 12, BL A D WIJZE B, Campanula rapuuculoides, L. eee. 00, mmm uniflora, „ « 6ú Cannabis sativa, « „ 167. Capsicum grossum. „ 169, Cardamiue bellidifolia L, „… II. == faroensis E‚ . „ 55 == hirsuta (C. amara “umbrosa. Scurap.). „ 76, == impatiens (GC, sylvati- ca L). zh On 28. == impatiens Lb. . 50. Carduus tenuiflorus. „ 97. Carex Buxbaumii. . „ 54. ——= Capitata. . . » 97, == Capitata (Scirpi sp, } „ Ig mem Canescens (C, curta Goo, .. ait: 0 == chordorhiza, L; … 54. == cyperoides. … „ 6o. —_ demissa Hoan. „, 5o. em Ericetorum, » , 80. == filiforrais (C, piluli- in AD eea Aid: © mm hirta (GC. filiformis, GDR Per Lel sat TG em (C, hirta L. var.) „ 20. mmm ( C, incurva Licarr, ) id 20 =—_ leporina (Lagopina Wm, Lt. 1513 ”… 19 mm loliacea L, sole == Lyngbyei, … »” 88. == Microglochin War, ” She mem muricata (C. stellula- ta Goop,). st Psn Carex ornithopoda Waur, B, 54 == (GC. panicea L.) ‚ 30. em pelraea Want, „ 5áe —— rotundata. . … „ 54. =— Schreberi. « . +, 8h. — species (C, Vahlii, Scam. ).s «+ eere 49 20% === subspathacea. ; 64 me tomentosa, Lb, „, Sl. —m Ustulata, …. . EL 68, —— (GC, Vahlii Scuxs.) „ 20. —== Wormskioldii, …„ 64, Cassia. Reinwardtii. „ 269. Cassiopea Martensii. B. 162. Gentaurea calcitrapa. „ 95. Centunculus simplex. „ 67. Cephalotus follicularis, 131, Gerastium alpinum L. B. xr, 58. Gerastium glabratum. „ 18, Gervus, . « « 287. Ghamaeledon procumbens, Hinmst … varvelnennBt Chenopodium bhybridum, . . II. »” 97: Chiroptera. … .. « Te Chondrilla Juncea, B. 71. Choux de Beauvais, . 115. Circaea alpina (G, interme- dia Eken). . . B. 18. mm alpina Ll. « . 5o Clavaria hypnoides ( Clava- ria ligula Scaarrr.). „ 29. —- muscoides (C, cornicu= lata Scuarrz.). … » 28. Clavarfia polymorpha (Ch, fragilis a, gracilis Fn.) „ 2% BL AD WIJZ E B. Cochlearia Danica. B. ga. Golchicum autumnale. „ Jh Colias Verhuelli v. ». H. Shire Colocasia odora ( Vrorik en pe Vriesx proefnemin- gen over de verhoogde temperatuur der). . go. Conferva chtonoplastes. B. 6o, =—— bypnoides (Junger- mannia trichophylla L.). ” 29. —— Wormskioldii. „ 64. Coptis trifoliata. . „ 64. Corallineen (Krauss. über ) verslag door J. vAn pen Hoeven. « . « « 127. Coriandrum sativum. „ 95. Grocodilus biporcatus. 62,64, 73, Br. rm (Gavialis ) Schlegelii, 77, 78, Bo, 84. mmm Gangeticus. « 77, 79; Bo , 53, 84e Grocus vernus, … B. 97. Cyperus flavescens, , 75. Cyprinus. , „ … » « 63, Gystoseira fibrosa. B. 58. Cuscuta epilinum. , „ 95, Dasymallus. « ; « » 282, Deeringia celoisioides. 260, Delphin-Schädels (Sucxow. osteologische Beschrei- bung des) verslag door J,vanper Hoeven, B. 119. Desinia ligulata, … „, 68, Dianthus carthusianorum. B. 75. Diapensia lapponica Le sien Dierkunde (J, van ven Hor- VEN, eenige denkbeelden over derzelver waarde en over de regte wijze om haar te beoefenen. ) SB mm 113s Dipsacus pilosus. . B. 6o. Dipterocarpus trinervis. 62. Djirangan goenveng. … 136. Draba alpina L, . B, zr. mm AUIEA, « « « 5 Goe — pyrenaica) (D. hirta, L). « . e « « » 16. — stellata (D. muricella WWARrs)eens « Maadh Dryas actopetala L. „ zr; Dulongia. … . … . « 13r. Emballonura calcarata, m_ Canina, . Jo. 29. mmm monticola, e se 25, === saxatilis. ‚ « . al, —_ (Teux.). « 3, 22, 23. Encephalartos Marumii, 187. Epilobium nutans. B. Dh. == (E. pubescens Rorzr, } ” 1Ge Equisetum telmateia, „ Erica cinerea L, . „ Erigeron canadensis L, p „ Áöe == Compositum, . „ 95 —== uniflorum L. „ 5úe —=— uniflorum (E‚ Alpinum Lein OOG, BLAD WIJZE B, Eriophorum capitatúm. B. Gú Esox lucius. «……. « „ túr. Euhydris maxima, . . 235. Euphorbia esula L. „ 645 === Cyparyssias, … 97e Felis irbis. « 283. Festuca bromoides, B, 6o, —— dumetorum (EF, rubra. Kew: Jon 4 a vane van Be === duriuscula (F. rubra, B var Arran vind —loliacea. « . „ 9% —_ speciosa. … . , 83, Ficaria ranunculoides, 172. Flora danica (J, W. Honne- MANN over de F‚D , uit het Deensch door Dr, Guos- ARS) on Jallans as rin kalle Fragaria collina, « „ 55. — sterilis, » -… « 68, Fringilla domestica, . 292, —— montana, „« « «293: Fucus albus ( Gigartina pli- cata Lamour. ). « B. 20, —=— Bangii, « « « 60, —— Brodiei, ee 5 60, —— excisus (F, canalicu- latus Le). ‚ve » 17e —— gigantinus ( Sphaero- coccus cristatus AcAnpu ). 29,20, —— latifolia ( Gelidium pinnatifidam Lxnos, ), 18, — Scorpioides, „ 60, —— (Zonaria deusta Ac.) „ 20 Fungus digitatus (Agaricus. lepideus Fares). B. 20, =— sp. (Sphaeria capitata Dans)usinens des wir ann Earcuria. … a © ven KSIe Galeopsis ochroleuca. „, 7r. Galium glaucum (G. sylva= ticum L.) « . « 4% 27e == pusillum. „ . „ 88, — trifidum Le. „ rr Garance (Decaisnes, Recher= ches sur la garance) „ 142. Genista Germanica, „ 84. Gentiana bavarica? (G, ser= rata Gunn.) » « „ Ige === nivalis L, , « ‚At. == purpurea Le . Ire == quinquefolia (G., aus rea L,). „ . 5 Ige —— species (G, tenella Rorrs.) « « « « 19 — (G, sulcata Wup.) f „ Ig: Genus, (begrip van) … 94: Geum intermedium, B. 88, Gnaphalium maritimum (G, syl. vaticum Waar.) , 18, == luteo-album. „ „, 79e Gramen parvum panicula- tum (agrostis canina L.) „ 16 Gypsophila muralisL, …„ 45. Harrachia speciosa. « 265, Hedychium lingulatum. 257. Helianthus annuus. B. 168, mmm tuberosus. « „168, Helleborine latifolia (Epi+ BL pactis palustris Sw) B. 18. Helleborus hyemalis. „ 55 Helostoma -Temminckii v. Hass. « 5 « « 63, Helvella mitra (H, esculen= ta Pens ) .« « B. 16, Hesperis inodora L. (H. ma- » tronalis sylvestris, ; 37. Hibiscus. ; „ … « «13t mri sabdarifta: …« 13E Hibiscus Vrieséanus. . 263. Hieracium alpinum L. k B. rr. me dubium L, « , 38. Se sabaudum (H. boreale Fa) se et Ste lisg 29e Hippuris. maritima Helle- lenius ( H. vulgaris L,) „ 5, 46, Holeus ht RIE 5-0s Hordeum -maritinium (H. secalinum) Schreb. „27: Hottonia palustris. . „ 858, Huco- Mom?s-proeyen over de prikkelbaarheid van Robiniae. …. … « … 53. Hydnum aurantiacum. B, 55. me parasiticum (Telepho- ra Lirsuta Wari.) ‚ ar. sm tomentosum ( Polypo- rus-populinus Fr.) „ 22. mame tomentosum (Telepho- ra purpurea Pens.) „ 22, Hypnum orthopodioides (H. Curvatùm L.) « 27 Sa riparium (H. salebro= sum Horfsf.) « … , 27. ss rutabulum(H, Libescens A DWI ZE Bt Schreb;s «sok Bode Hypnum squarrosum (H. riparium L, 298 Inuus ecaudatus,. ‚ . 28n meme SPECIOSUS. 4 « « 2Örd Juncus arcticus. « B. 40, == effusus L. vars ,, h% == pygmaeus, «4 83 Jangermannia Blyttie „ -97e Kalasie, « eve ve ve 1970 Kobreria- nardina, … B, 64. Krawar. « « er ene ertl6, Krokodillen. (Waarnemin- gen: daarover en « beschrijs ving eener nieuwe soort , door Dr, S. Morzen. ) Gre Labrax Lupus. « … B. 139 Laminaria esculenta: 4, 88. === phyllitis. « « » 85 Lamium maculatum. „ 7t Laserpititm latifolium, 1 65. == prutenicum. … 79 Lathyrus tuberosus. ‚ 6o, Leersia oryzoides. . ,7g. Leontodon autumnale (Cres pis tectorum L.) „ar. == hirtum «( Hypochaeris maculata E.) « « „ 37 Lepidium alpinum (L, Groen- landicum Hoan.) „, 22 Lepus. « … « « « « 287, Leucofum aéstivunt L. B. 45 Lichen Agaricus (Tubercue laria vulgaris Taps. ) # 2. BL A DWI Z E Rs Lichen ventosus var; ( Le- „ cidea cinefeo-fusca Acu.) „Bax == Saxorum ,( Lecanora tartarea Acz.) « „ 28. == scopulorum ( Lecanora ventosa AcH ), «28, =—— (collema descissum 0 | 8 — (collema enen Arlen ils a aib or vain 3e —m (collema fulyum AGARDE.) «en == (collema melaena). 2Te 20. IJ n ‚ kid 20, === (crusta Lecanorae ). piket == ( Gyrophora cylindrica Acm.). … > Germr2Ee — ( Lecidea lapicida Acn.) Jode —_ (mecidea Oederi Aca.) Dre ee ( Urceolaria calcarea ACH.) 3 preken dig 2e Limodorum epipogium. ° . „55. Einarian onssceols joint Linnaea borealis L‚ B, zo. Liquidambar styraciflua. * 167, 164. Lophius piscatorius, „138. Lunaria biennis. ‘e 4, 88. Luzula parviflora, … Lychnis apetala. … Lycoperdon eervinum. „ 92 26. 92 Magnolia. „ . . Malaxis nhonntallos B. 65, 131. Mampâlon; „er # te Tha Mangelwortel, ‚ B. 172. Mniek ate sip on ette ie AG0e Marauw. «17 Marchantia androgyna. : B. 97. Marchantia pilosa, … +, 5á» Meles. … . wonen e 285 Menghas., . « »vei3h% Mentha aquafica (Ballota nie gia L.). vec hoer Be 27. =_— latifolia, „97% —_ pulegium. « « » 79° == sativa ( Me: arvensis var) «snert 1,085 —— viridis. « «44 88e Michelia Fsjampacea. y ‘ fe Mimosa pudica L., (Proeven over de prikkelbaarheid bladen van M.-p, ‚door F.A. W. Mroveu ). 25-60. Mimulus Javanicus, ‚ … 264. Molossi. … … . «25, Monotropa hypopitys. B, 97. Muiper, (Craas) (Bijvoeg- sel op de verhandeling over Anpxgae „door Baums= MA.) „ete 246, Muraena anguilla, «B. 139. Mus, … … » 286, Muscus excisus (B, annoti- num Scunes.) «B, 17, Mustela, . « » « . 285 Mydaus orientalis. … . 143, Myosotis deflexa. . B. 65. == sparsiflora. … „ 75 Myriophyllum alterniflo= FUme «ese e/ 97 Myristica fragranse „1714 BL AD WIJZE R. Myristica moschata, B. 17. Myrrhis bulbosa. « ,; 88 Nasturtium anceps Waurs 67-885 Nycteres. … .. «. 5 Nycteria Geoffroyi. ‚ 12. == thebaica, «.-. « 12, Nycticeji. & « « « 23, 25. Oeloe bejadjoe. « « « 73. Oenanthe pimpinelloides. B. — 60. Oenothera: muricata. B. 79. Olea.-europaea.. « ‚170: Ophiocephalus lucius (v- Hass.) «oe « « 63 mt planiceps ( v‚ Hass: ) 63. Oplirys anthropophora ( Or- chis ustulata Ls) B. 16. mm Cordata L. —» ú5. mm myodes Jacq: 55. Oran outan (Heosincen* Abb, des Schädels von ) verslag door J, van peR Hoeven. „ 118. Orchis eruenta, « « „ 26. mmm Militaris Le « 45. —= species (O. Koenigii Meret} plee Eg Origanum vulgare (M, hir- ERE IE) PROIAN PAe Ornithogalum arvense. zele ”… 88. mem minimum (O. Spatha- eeum Hayne.) . „ 27. Orobanche elatior Saura. » 50 Ouie des poissons (J. van pER Morven verslag van G, Barscuer, sur \'organe de P). . … » « B, 133. Oxalis corniculata (O, Stric- tja, )e WUO rg Pachydermata, . s «28% Pachysoma. … «4 « 13. === brachyotis nov. sp. 1ú6. meme tithocheilum. « … 146. Palmella myosurus. B. 68; Panicum crus galli, „ 67: mm (P. viride L.) „, 29. Papaver nudicaule. „ 0, 11. Papilio Payeni Borsp. “340, Paradoxurus typus. « Túte Parnassia palustris, B. 15. Pedicularis flammea. „, 88 == (lammea (P, Oederi Vaar.) == groenlandica: … „22. == Janata. « « … 5 84. === lapponica Ls « „10. — Oederi Vaar. , „ zr == SCEplrum,. « « ;, 10, == sceptrum Le . „ Ir. —— villosa, „ « « „ ro Perca labrax. … « „ 13e Peziza (Telephora: caryo= phyllacea Fares.) „ar, —_ (P. scutellata L.) … 2Ie =—— fungoïdes 457, P, au rantia Peas.) « « „ 27, — fungoides 656. (P. hue mosa Fa.). …. 27% —— ornithopodiodes ( P, hemisphaerica Wee.) ” 27 Petromyzon marinus, ‚ 134, Phaca alpina (P, frigida Le) ” 29 an nikes a BLAD WIJZE & Phaca frigida. . . B, 26, Phascum subulatum (Diphye cium foliosum Noua. ) „ 18. Phellandrium aquaticum. ” 17% Phyllonoma ruscifolia, 132. Physalis alkekengi. B. 7re Phytetema spicata . „ 5r. Pimelodus, *. .. . 63. Pipistrella. „ « . . . 25. Plantae rariores Horti Bo- goriensis auctore Hass- KARL. « « « « « 255, Plantago arenaria. B. 83 Plantenkunde voor Apothe= kers en Artsen (H. C, vAN Har verslag van: DE VREE) TO . Plectranthus. . „ . « 116. Pleione carunculata ( Gav- pe de ) verslag door J. van peu Hoeven, . . B, rar, Pleuronectes maximus. , » 137. Plocamium cocéineum, „68. Poa alpina vivipara. „ 26, — máritima (-P‚ ‘distans L, ) … 18, — palustris (P, serotina L. ) … 28, — sudetica, 9% Polycardia,: „ « . ‚131 —— phyllantoides, ‚ „ 132, Polygonum viviparum L, B, ir. Polypodium dryopteris (Arse pidium spinalosum Sw: ars WEDI: 05 “4Be Polyporus hypnoides ( Bolee ee ep tus scaber var.) B. ‘ag Polytrichum alpinum (Pure nigerum L,) . « 9 19e —— arboreum (P, aloides Hepw.) . en 27e —= commune (P, alpinum L.) . eee ee Ig species (P. septemtrioe nale Sw.) . … « Ig Potarnogeton acuminatum, Î 1055 == acutifolium, « 57e == coloratum. „ «5, 60 — densumL. … 45 —_— gramineum (P, hete- rophyllum), 18, —— nitens. . on 83. —= praelongum, « ,, ‘75e Potamophilus-barbatus, 142. Potentilla Egedii, … B,-68, —— hirsuta, . 155, —— recta, ‘84. men retusâs ee “eo 41 “260 mmm TELUSA, ee 91 "88, Primula egaliktensis, ,, “+7. —:galiasensis. … ,,”64. mm ‘integrifolia (P, norve- gia) Rerz.. . … — riorvegica, … 4 ——stricta, … … « Proboscidea saxatilis SPIKE. ve "ee de 0,T08. Procyon. lotor. …… —aúr ‚rz Pranella grandiflora, B. gz. Pselaphon, . « « » «7282, Psittacorum anatomicae dis- quisitiones, auctore Tuver. Verslag daarvan door J. van DER Hoeven, «B. 120, Ptereis volitans. « ‚ 139 . . e BLAD WIJZE 8 Pteromyss verre else € 286. === leucogenys. „286, Pteropus. „…/ sl «11101282. Pulmonaría, maritima, L. NE ese es Corlaer. Pulsatilla, nigricans, „4, 171. Putorius, $ 285. Pyrola chloranthas B, 55. == gronlandica, * @ obudhe ===, rotündifolia (P‚ media „SWR, ). 16, en ==, umbellata: Lw, 5o, == uniflora, Les elo Ade Ranumerlus, glacialis L. B. en, „Läpponieus (Bs pyg- ‚…maeus. Waur-). ‚46. men nivalis, (ee, #5 195 == tripartitus, … 4 of. Rhinopoma, „shiaurigl. mede Robinia hispida. … ah3: _—_, pseudacacia, st mais Sen VISCOSA, «es =d Bosa alba, «B. ár. e= Cinmamómea.… ‚26. rn, «mutica ,;(B._cinnamo- „mea Lsjk, weaid (stade _, vips (B-rubigi- ä nosa), ve ze veto igt Rubia „aculicalata.… BE n= laevis. … … … 49-%57: ser petiolaris,. 44 157. mm=iSplendens;.e «154-159. ==, Thunbergii. «4, 157. Rubus cbamaemorus Ls on 16. _ arikel. less 795. == hirtus, «4 «54 97: Rubus: Sprengelit. B, 55. == suberectus; «gl RKumex, digynus, Waar, … : B. rr. Ruminantia., 287. Ruscus hypoglossum L, _ . Saccolaimus Kum, 3. Saccopteryx Iuurc, … 3, 6, True, « « ete 3e Sagina erecta (S, ‚stricta H.) sn ve Bo, 29û Salix appendiculata Van, _ (Salix glauca Wauz.) anda == arbuscula.L, (S,, has- tata Wanr,), « … „38 == arenaria (S. glauca, appendiculata Waar,) vg on AFR mmm Chrysanthos VAnr, si n38. == filiformis (S, phylici- folia L.) en 38. == Janata L, « « … 38. == plein L‚ var. , » 38, Salmo salar. Ze) verre o9 39: Sampoelan. , . « . « 136, Satyrium repens. „B. 26; Saussurea alpina DL „; zr. Saxifraga bulbifera (S. cer= qua Ee) 's senitnanvlad === CaEspitosase ‚ej Ds —— Cernua, Le, … an \EEo == nivalis L. , . Ir. == oppositifolia Lt ‚ar. mmm stellaris, L, «59 IFe Schoenus ferrugineus. 64“ BLAD WIJZE RB Schoenus fuscus. « B. 67. Scilla biffora (Scilla verna.L.)l cos eon 82. Schirmquallen (J. van pen Hozvex , verslag van C.H. Maartens en Branor, ueber) „ T6r. Scirpus acicularis (S, unie glumis Lisk. ) «e 17e mm Duvallii, «5 79 == holaschoenus (Sc. glau- “ecus Sura.) «-e « ; 20 Scirpus ovatus, … B. 83, === Kadicans,. … … , 79: mm PUDGEDS & « « 67 — triqueter. oú- Sciurus. « « 286. —= ephippium nov. sp. rÁ7. == exilis nov. sp. … u. == hypoleucus, 167, 148, Scutellaria hastifolia. B. 84. Scytonema Myochrous. … «5 vl „568. Scolopendra (J. var ven Hor- ver. over. het‘ getal der luchtgaten bij). … . 332, Sedum reflexum. … B. 84. == reflexum (S» rupestre Open). vene 645 16. — rupestre L. … 4, re == sExangulare, « 71. mm villosum L. rr Selinum lineare Scruw. Ks 5 5o. Semnopitheeus. 13e mmm auratus TermMe 140. a Cristatus. Rarrr, a entellus Fa, Cov. 139 de chrysomelas uov. sp, 13 ; 140, Semnopithecus frontatus nov. sp. « 136: Semnopithecus maurus. 139. memmen NASICUS: ee. et 70 mee pyrrhus. « « « tho. mem rubicundus, …. « 137 Senecio saracenicus. B. 9% Sesserea coerulea, « ‚s 64. Sibbaldia „procumbens Le; s oarr. Silene acaulis L — # - Tre == rupestris Le & 5 ro Sinapis arvensis ( Raphanus Raphanistrum L, ) 28. Sisymbrium amphibium L. 5,38. Sium repens. « . „ 65. —— nodiflorum (S. augusti florum L.). «4,18. Spergula laricina (sp. sub- lata Sw). « ve 5 29e == saginoides. ‚ « 68, Sphacelaria reticulata, „68. Splachnum ampúllaceum (urceolatum “Henw, ). » 17 —— luteum L.. ; 4 5os =—— rubrum Lj 4 bs Squalus canicula, , “; 139. Stachys ambigua, «88, Stomobrachium. … 162, Strengen van het ruggemerg (L. van Deen over de voorste en achterste). 15r. Structura syst, nervosi (J, VAN DER Hoeven verslag van R, Remak , Observs anatomicae de). B, 129. Subularia aquatica L. ,, xr, EN OE Ar ME . 287, B LAD W Sus barbatus nov. sp. zág- Swertzia perennis. B. 97. Symphytum oflicinale ( vars rosea 68. ” Talpa. . e . « e 285 Taphozous, Emballonura , Urocryptus en Diclidurus (GC, J. Temmer over de „geslachten ). L en, bicolor, . «18, == longimânus. 9, 17,18. == mauritianus, 7,19, 20, ==, nudiventer. 7, 8,9, 12, rh. == perforatus, 7,9, 10, 11, 12, — rufus, Harran, 7. me SaCcolaimus. 6,8, tú. =—— seriegalensis. 7, 11 , 12, _— (Grorr. ). ‚3 Tapbpzoi ( Ware). 1, 5,6. Tephrosia candida, … 296, Thalictrum minus (F, sinn= plex.L. Je B. 18. — alpinum. L, st Jar. == Thesium linifolium L, 7 e Ld ho. mmm pratense. … … » 40. Tillaea prostrata. … … 64. Tofieldia borealis Waur. In Trichia ornithopodioides (T. olivacea Peas), „, 27. mmm fallax Pens.) . ar. == ( Physariae sp.). „ ar. ‘Trigla gurnardus. ‚139. Triticum violaceum, , 97. Tussilago spuria. … „ 84. Typen ‘in dem Bau der IJ Z E R: männl, Geslechtsth, beï den straussartigen Vögelz (Je van pen Hoeven ver- slag van Je Mürrer’s ). B. 159. Ulva . inodora (Vaucheria clavata Lrnes), B. 37e Urocryptus. « 37 23, 31e == bilineatus, … « «33e Ursus. «eee 16-283 —— ferox, «. « . «285. Utricularia intermedia Harns, … … … B. == neglecta, 5 Uvularia amplexifolia. - 5 95 „ Vaccinium aliginosum. $ B. 65. —= pubescens; « ‚ 6ús Velamenta cerebri ( Annoro Ann- Acad, ) verslag daar= van door J, van pen Hoe- VENe eee en Ke Verbascum collinum. „84. —=— cuspidatum. 284. Veronica alpina L. , ar. —= Buxbaumiis 9. === {ruticulosa (V. saxa- tilis L.) … « tg. — maritima (V. longi- folia L.) 119. Vespertilio. ë 2. —_— Calcaratus. . e13i. — Caninus Pr. van Wiep. … 3 „30. —— lepturus. «6, 20, 21. —— marsupialis Moura, 21. B L A D W IJ Vespertilio murinus, 9. — DAS0e « « « « « 28, —— serotinus, . . g- Vicia cassubica ( Orobus sylvaticus L.) . B. 16. Vinca minor... . . 84. Viscum album, . JE Viverra Boie. … . «1hú- Zeekroos. (F. A. W. Mr- ever, Nadere toelichting omtrent den aard en oor- ZZ E R, sprong van het) . . 3ar. Zenuwvlechten. (van Deen, over de zenuwen en) 294. Zoegea leptaurca.. B, ta. Zoogdieren van Japan. (G. J. Temminck , over de ken« nis en verbreiding der zoogdieren van Japan.) 273. —— (nieuwe z. van Borneo, door S. Murres.) «136 Zostera Noltii. . B. 97. De Platen voor het VIJFDE DEEL van het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, moeten Plaat 1 en II ur —_— IV _— V —— VI — VII en VIII aldus geplaatst worden: bl. 34. — 87, 133. 228. 337. 343. tegen over PIKE eh ka « Eis he he he Á Ei RR EE 6 res 1 Kk 8 - É =] Ds a " B Eel Ke za EJ = E ee BS bg EIA E NEE RK he il B 5 5 p Na 5 3 B 8 5 E x À ‘ a je ' e rd lá 4 ze > oe 8 rs ‘ 8 Sn | » a - ke 2 : ' TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN poor J, van en HOEVEN, We D, PROEF. TE LEIDEN „ EN W. H_ DE VRIESE, we De. PROF, TE AMSTERDAM, KEE EEE INHOUD OORSPRONKELIJKE STUKKEN. C. J. Temminck, Over de geslachten Zaphozous, Emballonura, Urocryptus en Diclidurus (Pl. I, II tegen over bl. 34). . . . . . bh 134, F.A. W. Miquel, Proeven over de prikkelbaar- heid der bladen van Mimosa pudica. bl. 35—60. S. Muller, Waarnemingen over de Indische Kro- kodillen en beschrijving van eene nieuwe soort. (PL, III tegen over bl. 87 ). bl. 61—87. J. van der Hoeven, Eenige denkbeelden over de waarde der Dierkunde en over de regte wijze om haar te beoefenen. . . « . « « bl. 88—113. J.H. Molkenboer, Iets aangaande Brassica ole- racea costata nepenthiformis Dec. bl. 114133. (PL. IV tegen over bl. 133. ) S. Muller, Over eenige nieuwe Zoogdieren van Borneo. « « « « « « « « « bl, 134-150. INHOUD BOEKBESCHOUWING, LETTERKUNDIGE BERIGTEN zn VERTALINGEN. J. W. HorNEMANN, Over de Flora danica, uit het oorspronkelijk Deensch overgezet door G. PH. F. GROSHANs. . …« . » « « bl. 3—116, J. vaN DER HoeEvEN, Verslag van F. Annorp, „Anotationes anatomicae de Velamentis Cerebri et Medullae spinalis. …« . . … … bl. 117, 118. J. vaN per HoevEN, Verslag van C. F. Heu- SINGER, Vier Abbildungen des Schädels der Sti- EREN GEYT US Nie att tE De Al ble 119: J. vaN pen Hoeven, Verslag van F.W. L. Suc- Kow, Osteologische Beschreibung des Delphin- Sehadels. atten vake Met ee BI 190120: J. vaN DER Hoeven, Verslag van M. J. Taver, Disquisitiones anatomicae Psittacorum. bl. 120, 121. J. vaN DER Hoeven, Verslag van H. Raruke, de Bopyro et Nereide Commentationes anatomico- physiologicae en van A. E. Gruner, De Pleione carunculata Dissertatio Zootomica. bl. 121—124, J. vaN DER Hoeven, Verslag van A, TscHuor, Die Blasenwürmer. Ein Monographischer Ver- ECR oe eee ae ve ee Dll 27. J. vaN per Hoeven, Verslag van C. F. F. Krauss, Beitrag zur Kenntniss der Corallineën und Zoo- phyten der Südsee. » « « « « bl. 127, 128. emmae Pe Wie SEB En TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS |E EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR J. van veR HOEVEN, um. D, ‚ PROF, TE LEIDEN, 4 EN W. H. pe VRIESE, u. D. PROF, TE AMSTERDAM, VIJFDE DEEL. â° STUK. INHOUD OORSPRONKELIJKE STUKKEN, eenen 7. JL. van Deen, Over de voorste en achterste stren= gen van het ruggemerg. …„ « « bl. 151—186. 1 8, W.H. de Vriese, Encephalarthos Marumii nova 31 species Cycadearum. . … … … « bl. 187—189. 9. G.Vroliken W.H. de Vriese, Nadere proefne- mingen over de verhoogde temperatuur van den Spadix eener Colocasia odora, „ bl. 190-229, (PL. V tegen over bl. 228). 10. €. Hasskarl, Kort berigt van eenige waarnemin- gen aangaande de verhoogde warmte der Aroï- deën, gedaan op Java. „ . « …. bl. 230—232, 1. J. J. Bruinsma, Over de kruidkundige verdien= sten van wijlen Mr, D. H. BEUCKER ANDREAE; met een bijvoegselvan C, Murper, bl. 233—254. 12. C. Hasskarl, Plantarum rariorum Horti Bogo- riensis Decas prima, . « . « « bl. 255271. BOEKBESCHOUWING, LETTERKUNDIGE BERIGTEN zen VERTALINGEN, 9. J. vaN per Hoeven, Verslag van R. Remak, Observationes anatomicae et microscopicae de sys- tematis nervost structura. … … „ bl. 129—133. 10. J. van per Hoeven, Verslag van G, Brrsoner, « Blecherches anatomigues et physiologiques sur ”’Or- gane de U Oute des Poissons. . . bl, 133—lál. 1. W‚, H. pe Vriese, Verslag van J, DEcArsNE, Fecherches anatomiques et physiologiques sur la Garansle un sede oe iel de le DIG AAE wetten tr et rn ie re get B > Ee - ‚rt NG Ei ‚£ ì dt 5 © Dre tach Ais aang, 4 Er À =| EEEN \ De’ Ie dw DE TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR J van per HOEVEN, M.D. PROF. TE LEIDEN, EN W. H. pe VRIESE, m. p. PROF. TE AMSTERDAM. VIJFDE DEEL. 4° STUK. 13. 1, 15. 16. 17, 12. 13. u. INHOUD OORSPRONKELIJKE STUKKEN. C.J. Temminck, Over de kennis en de verbrei- ding der Zoogdieren van Japan. . bl. 273—293. L. van Deen, Eenige aanteekeningen over de Ze- nuwen, bijzonder over de Zenuwvlechten. bl, 294320. F. A. W. Miguel, Nadere toelichting omtrent den aard en oorsprong van het Zee-Kroos. bl. 321—531. J.van der Hoeven, Over het aantal der stigmata bij Scolopendra. …. . … …. …« « bl. 332—337. (Hierbij Pl. VI. tegen over bl. 337. } J. van der Hoeven, Beschrijving van Buprestis Daleni, Papilio Payeni en Colias Verhuelli. bl. 338343. {Hierbij Pl, VII en VIII.) == BOEKBESCHOUWING, LETTERKUNDIGE BERIGTEN zn VERTALINGEN. J. vAN per Horven, Verslag van J. Mürrer, Ueber zwei werschiedene Typen in dem Bau der erectilen männlichen Geschlechtsorgane bet den straussartigen Vögeln. … … … « bl. 159—161. J. vAN per Hoeven, Verslag van J. F. BRANDT, Ausführliche Beschreibung der von GC. H. Men- TENs beobachteten Schirmguallen. . bl. 161—164. H. C. van Hann, Verslag van W.H. pr Varrsr, Plantenkunde voor Apothekers en Artsen, Mde Deel ee eener ene ele DTe KOEN - & „ PN IE SD 2% ee re en OE EA re eN ari _ et hd elis „ ré y g Aan’ r D ‚… PE NE or EEN \ ANR ‘| AA A hal: A on Laa, AAA Anso AAA AN AV a MAAN nn aA HN ANN ANN RAR Ws Aap KAN A AN er) A An VAN Han AVAN a ae EN BEN GAAN MAar! i HAA EN \ a A,\ A Í NSA A fa\ RAR AAA ap: NZA Rs \. \ „4 \ mr N «A A \ A FEVER fn id A LAAR NA ter me ne nd baba et ern nr vFdech a nar ge zen ra gin.